Antwoord op vragen van het lid Karabulut over een publicatie van Instituut Clingendael over het Israëlisch-Palestijns conflict

Hierbij bied ik u de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door het lid Karabulut over een publicatie van Instituut Clingendael over het Israëlisch-Palestijns conflict. Deze vragen werden ingezonden op 21 december 2018 met kenmerk 2018Z24653.

De Minister van Buitenlandse Zaken,




Stef Blok

[Ondertekenaar 2]

[Ondertekenaar 3]

[Ondertekenaar 4]


Antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken op vragen van het lid Karabulut (SP) over een publicatie van Instituut Clingendael over het Israëlisch-Palestijns conflict (ingezonden 21 december 2018)

Vraag 1

Bent u bekend met de publicatie ‘Wie wind zaait, zal storm oogsten: bezetting en de staat Israël’ van Instituut Clingendael? 1)

Antwoord

Ja.

Vraag 2

Kunt u ingaan op elk van de vier genoemde ‘serieuze tekortkomingen’ die de publicatie herkent in het Nederlandse beleid, te weten dat 1) er geen sprake meer is van gelijke verantwoordelijkheid tussen de conflictpartijen; 2) beide ‘staten’ hun bevolking slechts ten dele vertegenwoordigen; 3) het werken op deelonderwerpen terwijl de bredere vredesonderhandelingen op slot zitten de status quo versterkt en daarmee Nederland quasi medeplichtig maakt aan voortzetting van de bezetting en 4) Israël het internationaal recht al decennia met de voeten treedt zonder dat landen als Nederland hier enige consequentie van betekenis aan verbinden? Bent u het eens met deze bevindingen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

1. Het vredesproces zit in een diepe impasse. Beide partijen kunnen echter los van elkaar stappen nemen die de twee-statenoplossing dichterbij brengen, ook in deze periode waarin geen onderhandelingen plaatsvinden. Het kabinet is van mening dat beide partijen een eigen verantwoordelijkheid hebben om dit te doen waar dat binnen de eigen mogelijkheden ligt. Het kabinet constateert echter, net zoals het Kwartet deed in diens rapport van juli 2016, dat beide partijen dergelijke stappen niet nemen, en doorgaan met beleid dat het vredesproces bemoeilijkt. Het kabinet acht dit contraproductief en blijft beide partijen hierop aanspreken.

2. Hoewel het kabinet de zorgen deelt over de wijze waarop in Israël en de Palestijnse Gebieden de druk op afwijkende meningen en kritiek op regeringsbeleid groeit, wil dat niet zeggen dat de Israëlische regering niet het volk vertegenwoordigt. Israël kent – zoals Clingendael zelf concludeert – “een democratisch gekozen volksvertegenwoordiging, een vrije pers en

een uitermate competente en onafhankelijke juridische macht”. Aan Palestijnse zijde heeft het uitblijven van nationale verkiezingen waaraan alle partijen deelnemen geleid tot afnemend draagvlak onder de Palestijnen voor het bestuur door de PA, maar ook voor Hamas in Gaza.

3. Het kabinet herkent zich niet in het beeld dat Nederland ‘quasi medeplichtig [is] aan voortzetting van de bezetting’. Nederland en de EU zijn gecommitteerd aan de verwezenlijking van de twee-statenoplossing, gebaseerd op de parameters zoals uiteengezet in de Raadsconclusies van juli 2014, die Israëlische en Palestijnse veiligheidsbelangen en Palestijnse aspiraties op het gebied van soevereiniteit in acht neemt en een einde brengt aan het conflict en de bezetting die in 1967 begon. Nederland bepleit een brede en geïntegreerde benadering waarin op de korte en lange termijn resultaten worden behaald. Het kabinet is van mening dat werken op deelonderwerpen op dit moment een positieve bijdrage aan stabiliteit en onderling vertrouwen kan leveren, en zo kan bijdragen aan een klimaat waarin de kans op succesvolle hervatting van onderhandelingen groter wordt. Het kabinet is daarbij nadrukkelijk van mening dat dit geen vervanging is van een politiek proces en een traject van lange adem is.

4. Voor het kabinet zijn het internationaal recht, in het bijzonder het bezettingsrecht dat onderdeel uitmaakt van het humanitair oorlogsrecht, en mensenrechten een hoeksteen voor de inzet ten aanzien van het Israëlisch-Palestijnse conflict. Waar partijen internationaal recht schenden, bijvoorbeeld door het Israëlische nederzettingenbeleid of niet-onderscheidende aanvallen met raketten uit Gaza op Israël door Palestijnse groepen, spreken Nederland en de EU hen daarop aan. Op grond van het internationaal recht erkennen Nederland en de EU de Israëlische soevereiniteit over de sinds juni 1967 door Israël bezette gebieden niet, en beschouwen zij deze gebieden niet als onderdeel van het Israëlische grondgebied. Dit standpunt is zoals bekend ook vastgelegd in EU-Raadsconclusies en is in lijn met VN Veiligheidsraad-resolutie 2334 (2016). De Nederlandse overheid ontmoedigt in dat kader ook economische relaties met bedrijven in Israëlische nederzettingen in bezet Palestijns gebied en Nederland en de EU hanteren als uitgangspunt dat bilaterale samenwerking met Israël plaatsvindt binnen de grenzen van 1967. Verder zijn in EU-verband stappen genomen die het onderscheid tussen Israël en de Palestijnse Gebieden moeten verduidelijken. Zo is in Raadsconclusies afgesproken dat in alle nieuwe overeenkomsten tussen de EU en Israël expliciet moet worden opgenomen dat deze niet van toepassing zijn op de gebieden die Israël sinds 1967 bezet.

Vraag 3
Wat is uw reactie op de twee aanbevelingen (beleidsaccenten) in de publicatie, te weten het grootschalig ondersteunen van inspraak en tegenspraak in Israël en Palestina en het opzetten van een permanente internationale conferentie? Kunt u uw antwoord toelichten?

Antwoord

Het kabinet maakt zich zorgen over de krimpende ruimte voor het maatschappelijk middenveld. Om duurzame resultaten te behalen is het van belang dat mensenrechtenorganisaties draagvlak hebben en de ruimte behouden om hun boodschap uit te dragen. Het ondersteunen van inspraak en tegenspraak in de Palestijnse Gebieden en Israël is reeds een belangrijk onderdeel van de Nederlandse inzet op het Midden-Oosten Vredesproces en zal dat blijven. Hierbij wordt nauw opgetrokken met gelijkgezinde partners.

Het kabinet is er niet van overtuigd dat de oprichting van een apart forum voor de handhaving van mensenrechten in Israël en de Palestijnse Gebieden – zoals in de publicatie wordt aanbevolen - voldoende toegevoegde waarde heeft. Er bestaan reeds voldoende mogelijkheden binnen de bestaande mechanismen, zoals de VN Veiligheidsraad, Algemene Vergadering en Mensenrechtenraad, waar aspecten van het conflict aan de orde komen. Het kabinet is om die reden geen voorstander van het oprichten van nieuwe fora of mechanismen. Bovendien staat dit haaks op de inzet van het kabinet om disproportionele aandacht voor de mensenrechtensituatie in Israël en de Palestijnse Gebieden tegen te gaan.

Vraag 4

Deelt u de conclusies in de publicatie dat radicaal omdenken noodzakelijk is en dat de Israëlische strategie van stapsgewijze annexatie van de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem illegaal en immoreel is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wat gaat u doen?


Antwoord

Het radicale omdenken waar in de publicatie over wordt gesproken heeft betrekking op een focus op handhaving van de mensenrechten in Israël en de Palestijnse Gebieden. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 3.

Tevens betreft het een reactie op wat Clingendael “de Israëlische strategie van stapsgewijze annexatie van de Westelijke Jordaanoever en Oost-Jeruzalem” noemt. Hiervoor verwijs ik u graag naar de laatste alinea van het antwoord op vraag 2.

1) Wie wind zaait, zal storm oogsten: bezetting en de staat Israël, https://www.clingendael.org/sites/default/files/2018-12/PB_Israel-Palestina_0.pdf , december 2018

2)

Bijlagen

Bijlage

Wie wind zaait, zal storm oogsten: bezetting en de staat Israël


.

Indiener(s)

Stef  Blok