Hierbij ontvangt u mijn antwoorden op de vragen van het lid Futselaar (SP) over
het nieuws dat ieder jaar dertig miljoen dieren in de Nederlandse veehouderij te
vroeg sterven (ingezonden 22 november 2017, kenmerk2017Z15947).
1
Wat is uw reactie op het bericht dat jaarlijks ruim dertig miljoen dieren te vroeg
sterven in stallen in de Nederlandse veehouderij?
De sterftecijfers onder – vooral jonge – dieren zijn al jaren een punt van aandacht.
Daar zijn de sectoren ook van doordrongen. De geitensector heeft onlangs een
plan van aanpak opgesteld om het welzijn van geitenlammeren te verbeteren en
de sterfte onder – met name – geitenbokjes sterk terug te dringen. Dit plan is
recent aan uw Kamer verstuurd (Kamerstuk 28286, nr. 939). Voor kalveren hebben
in 2016 de melkveesector, handel en kalversector samen het plan ‘Vitaal kalf’
opgesteld. Op basis van de acties die de sectoren zelf nemen, is de verwachting
dat de kalversterfte zal afnemen. De Stuurgroep bigvitaliteit, welke gevormd wordt
door vertegenwoordigers van varkenshouders, Vereniging Biologische
Varkenshouders, varkensfokkerijorganisaties, dierenartsen, veevoederleveranciers,
veehandel, vleesverwerkende bedrijven en de Dierenbescherming, heeft naar
aanleiding van eerder in 2016 gepubliceerde cijfers over biggensterfte actie
ondernomen en heeft een plan van aanpak ‘Verlaging biggenuitval’ opgesteld.
Deze is op 7 juli 2016 aan uw Kamer gestuurd (Kamerstuk 28286, nr. 884) en u
hebt een eerste rapportage over de voortgang op 17 mei 2017 (Kamerstuk 28286,
nr. 723) ontvangen. Ook met de pluimveesector zal het gesprek worden gevoerd
om te bezien op welke manier mogelijk nog een verlaging van de uitvalcijfers kan
worden gerealiseerd. De houder heeft de morele en wettelijke plicht (Wet Dieren)
om goed voor zijn dieren te zorgen, ongeacht de bestemming die het dier
uiteindelijk krijgt. Het is aan de houder om de sterfte tot een minimum te
beperken door de meest gunstige omstandigheden voor het dier te creëren. Ik
volg de voortgang bij de verschillende sectoren nauwlettend en zal dit punt blijven
agenderen in overleggen.
2
In hoeverre komen de cijfers uit het rapport van Wakker Dier overeen met de
sterftecijfers die bij u bekend zijn? Herkent u de door Wakker Dier omschreven
oorzaken voor ziekte en sterfte? Zo ja, welke concrete maatregelen bent u van
plan om te nemen om dit in de toekomst te voorkomen?
De in het rapport van Wakker Dier genoemde cijfers voor varkens, pluimvee en
konijnen komen grotendeels overeen met de cijfers die ook mij bekend zijn. Voor
geiten komt Wakker Dier tot een sterftepercentage van 23% onder
geitenlammeren. Bij dit percentage is echter geen openbare bron vermeld,
waardoor een vergelijking met cijfers uit het Identificatie & Registratie systeem
voor geiten (I&R-geit) moeilijk is. Uit I&R-geit blijkt een sterfte onder
geitenlammeren van circa 16%, zowel in 2015 als in 2016. Hierbij dient opgemerkt
te worden dat geitenlammeren pas uiterlijk zes maanden na geboorte in I&R
geregistreerd hoeven te worden, en eerder indien een lam binnen deze zes
maanden wordt afgevoerd van het geboortebedrijf. Lammeren die op het
geboortebedrijf sterven, komen daarmee mogelijk niet in de I&R-cijfers terug
omdat deze zonder melding afgevoerd kunnen worden naar het destructiebedrijf.
Hoe groot dit aantal is, is onbekend. Voor kalveren hanteert Wakker Dier hogere
percentages dan mij uit I&R-gegevens bekend is. Voor doodgeboren kalveren
hanteert Wakker dier 10% en voor kalveren die sterven net na de geboorte ook
10%, terwijl I&R-gegevens respectievelijk 8,4% en 7,4% laten zien (tot oktober
2017). Overigens is bij kalversterfte het laatste half jaar een daling te zien.
Dat dieren voortijdig sterven, is helaas niet helemaal te voorkomen. Zelfs bij de
beste zorg sterven er jonge dieren, net als in de natuur. De hoogte van de
sterftecijfers is echter wel een punt van aandacht. De omvang van en de oorzaak
voor sterfte in de eerste levensmaanden zijn divers en kunnen verschillend zijn per
diercategorie en per houderijsysteem. Daarnaast kunnen omvang en oorzaken
(sterk) variëren tussen ondernemingen. De grote verschillen tussen ondernemers
laat zien dat er mogelijkheden zijn om sterfte onder jonge dieren te beperken en
dat binnen de sectoren ondernemers nog veel van elkaar kunnen leren, zowel als
het gaat om management en houderijsysteem als om de intrinsieke motivatie om
de zorg voor dieren op een maximaal niveau te brengen en te houden.
Zoals ik tijdens de begrotingsbehandeling in uw Kamer op 6 en 7 december jl. heb
aangegeven, vind ik het vooral belangrijk dat de sector in deze discussie zélf aan
de slag gaat en mijn departement in overleg blijft met de sector om te kijken wat
voor verbeteringen mogelijk zijn om die sterfte te verminderen. Cruciaal is dat we
met elkaar draagvlak organiseren voor de maatregelen die genomen moeten
worden. Het verlagen van de sterftecijfers vind ik niet een vraagstuk dat geregeld
kan worden met een nationale wettelijke norm.
3
Deelt u de mening dat de in het rapport genoemde duizelingwekkende sterfte- en
ziektecijfers volstrekt onacceptabel zijn als zij ook maar bij benadering kloppen?
Ik vind hoge sterftecijfers niet acceptabel en zorgelijk, zoals ik ook in mijn
antwoorden op vraag 1 en 2 heb aangegeven.
4
Acht u het jaarlijks houden van 550 miljoen dieren wenselijk met het oog op
dierenwelzijn, voedselveiligheid en aan veehouderij te relateren
gezondheidsproblematiek en druk op kwetsbare (natuur)gebieden? Zo nee, welke
volumebeperkende maatregelen heeft u voor ogen, behoudens het ‘warm’ saneren
van een deel van de varkenssector?
De problematiek van de effecten van de veehouderij op de leefomgeving, met
name in veedichte gebieden, is complex en vraagt om een integrale aanpak. Zoals
ik heb aangegeven tijdens de begrotingsbehandeling van 6 en 7 december jl., is
mijn ambitie een landbouw die produceert met behoud van concurrentiekracht en
met respect voor mens, dier, natuur en milieu. Het houden van dieren kàn
spanning opleveren tussen het economische belang – zowel op het niveau van de
ondernemer als op nationaal niveau – en andere maatschappelijke waarden en
opgaven. Een aanzienlijk deel van de veestapel in Nederland is begrensd. Voor
varkens en pluimvee geldt een systeem van productierechten in de vorm van
varkens- en pluimveerechten, voor melkvee wordt per 1 januari 2018 het stelsel
van fosfaatrechten van kracht. Met genoemde stelsels wordt ruim 90% van de
veestapel – uitgedrukt in de productie van fosfaat in dierlijke mest – begrensd. Het
houden van deze landbouwhuisdieren voor de productie van melk, vlees en eieren
dient plaats te vinden binnen de vigerende wet- en regelgeving op het terrein van
milieu, natuur, dierenwelzijn en voedselveiligheid. Tijdens de
begrotingsbehandeling heb ik aangegeven dat ik op korte termijn in gesprek ga
met het bedrijfsleven en de decentrale overheden, waaronder de provincie NoordBrabant,
over de aanpak van de problemen met de volksgezondheid en met de
kwaliteit van de leefomgeving in veedichte en belaste gebieden.
5
Onderschrijft u de claim van Wakker Dier dat de zeer geringe winstmarges voor
ondernemers in de veehouderij debet zijn aan het beschreven dierenleed?
Ik ben van mening dat boeren een eerlijke prijs voor hun product dienen te krijgen
en onderschrijf dat dit nu niet altijd het geval is. De geringe winstmarges mogen
echter geen reden zijn om onvoldoende voor dieren te zorgen en debet zijn aan
dierenleed in welke vorm dan ook.