Antwoord op vragen van de leden Becker en Van Wijngaarden over de uitspraak van de Hoge Raad inzake het inreisverbod

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2

Vergaderjaar 2020–2021

Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1385

Vragen van de leden Becker en Van Wijngaarden (beiden VVD) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en de Minister voor Rechtsbescherming over de uitspraak van de Hoge Raad inzake het inreisverbod (ingezonden 15 december 2020).

Antwoord van Staatssecretaris Broekers-Knol (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 20 januari 2021). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 1230.

Vraag 1
Bent u bekend met het arrest van de Hoge Raad van 1 december 2020 over de gevolgen van het inreisverbod wanneer een illegaal persoon na uitvaardi- ging daarvan nog niet was uitgereisd?1

Antwoord 1 Ja.

Vraag 2
Welke gevolgen heeft de prejudiciële vraag van de Hoge Raad eerder gehad voor de inzet van artikel 197 Strafrecht (Sr) (strafbaarstelling bij negeren inreisverbod) voor personen die in weerwil van het inreisverbod nog in Nederland verbleven?2

Antwoord 2
De Hoge Raad heeft haar prejudiciële vraag aan het Europese Hof van Justitie in Luxemburg gesteld om duidelijkheid te verkrijgen over de vraag of de Nederlandse bepaling in het strafrecht wel is toegestaan, tegen de achter- grond van de bepalingen van het Europese recht. De meeste strafrechters hebben, in afwachting van het oordeel van de Europese rechter, zaken die door het Openbaar Ministerie (OM) zijn aangebracht aangehouden totdat duidelijkheid bestond over de toepasbaarheid van de bepaling. Het aantal daadwerkelijke veroordelingen ter zake artikel 197 Sr is sterk teruggelopen, zoals ook aangegeven in de brief aan van 16 december 2020.3

  1. 1 HR 01 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1893

  2. 2 HR 27 november 2018, ECLI:NL:HR:2020:1893

  3. 3 TK 16 december 2020, departementaal kenmerk 2940208

Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 1

ah-tk-20202021-1385 ISSN 0921 - 7398 ’s-Gravenhage 2021

Vraag 3
Hoeveel illegalen met een inreisverbod verblijven, in weerwil van hun inreisverbod, nu nog in Nederland? Tegen hoeveel van hen is het openbaar ministerie (OM) reeds tot vervolging overgegaan op basis van artikel 197 Sr? Hoeveel van hen zitten op dit moment op basis van artikel 197 Sr in detentie?

Antwoord 3
Het is niet mogelijk een precies beeld te geven van hoeveel vreemdelingen onrechtmatig in Nederland verblijven en dus ook niet hoeveel van hen een inreisverbod hebben. Wel kan ik u wijzen op de illegalenschatting, waarover uw Kamer bij brief van 16 december 2020 is bericht. Artikel 197 Sr stelt zowel het verblijf in weerwil van een inreisverbod, als verblijf in weerwil van een ongewenstverklaring strafbaar. Een ongewenstverklaring wordt in sommige gevallen opgelegd aan een derdelander of aan een EU-burger die om redenen van openbare orde uit Nederland wordt geweerd. Ik kan op basis
van de gegevens niet vaststellen hoeveel van de veroordelingen tot de ene of de andere categorie behoren. Wel is sprake van een zeer sterke daling van het aantal veroordelingen ter zake van artikel 197 Sr. Op peildatum 5 januari 2021 zitten volgens de gegevens van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) ongeveer 10 personen op een strafrechtelijke titel vast ter zake van artikel 197 Sr. Het gaat daarbij zowel om personen die in afwachting zijn van het oordeel van de strafrechter als personen die een straf uitzitten. Voor een deel van deze groep geldt dat naast artikel 197 Sr ook (verdenking van) andere delicten ten grondslag liggen aan de detentie.

Vraag 4
Hoeveel tijd krijgen illegaal in Nederland aanwezige personen gemiddeld om, na uitvaardiging van een terugkeerbesluit, vrijwillig terug te keren? Hoe vaak wordt deze termijn verlengd wanneer deze persoon niet is teruggekeerd? Hoe vaak wordt na overschrijding van deze termijn een inreisverbod uitgevaar- digd? Welk beleid ligt ten grondslag aan de keuze voor verlenging, dan wel de keuze voor het uitvaardigen van een inreisverbod?

Antwoord 4
Een vreemdeling krijgt krachtens de Vreemdelingenwet 2000 als hoofdregel 28 dagen om uit eigen beweging te vertrekken. Deze termijn kan worden onthouden als er een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, als een verblijfsaanvraag als frauduleus of kennelijk onge- grond is afgewezen, of indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Een verlenging van de vertrektermijn heeft als doel de terugkeer daadwerkelijk mogelijk te maken en wordt daarom krachtens artikel 6.3 van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 alleen toegepast in gevallen waarin duidelijk is dat de vreemdeling ook daadwerkelijk zal kunnen vertrekken in die termijn. Dit kan worden aangenomen als de reisbescheiden daadwerkelijk voorhanden zijn, of duidelijk is dat deze op korte termijn voorhanden zullen zijn. In de praktijk is dit slechts zelden aan de orde.
Echter ook als de termijn voor vrijwillig vertrek is verstreken, of deze wordt onthouden, kan gewerkt worden aan zelfstandig vertrek. De vreemdeling kan daarbij ook worden ondersteund, inclusief onderdak in de vrijheidsbeper- kende locatie in afwachting van zijn terugkeer. Voorwaarde voor de onder- steuning is dat de vreemdeling daadwerkelijk wil meewerken aan zijn terugkeer. Als er een risico is dat de vreemdeling zich aan het toezicht kan onttrekken, kan vreemdelingenbewaring worden overwogen om zeker te stellen dat de vreemdeling beschikbaar blijft voor de terugkeer. Uitgangspunt is zelfstandige – en waar nodig ondersteunde – terugkeer waar dat kan, maar gedwongen verwijdering en vreemdelingenbewaring waar dat noodzakelijk is. Als de terugkeer door toedoen van de vreemdeling niet mogelijk is en een inreisverbod met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelin- genwet 2000 of een ongewenstverklaring is opgelegd, is als laatste middel ook strafrechtelijke vervolging ingevolge het verblijf in Nederland mogelijk. Over de omstandigheden waaronder dit mogelijk is en de ontwikkelingen daaromtrent in de afgelopen jaren heb ik uw Kamer bij brief van 16 december 2020 geïnformeerd.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 2

Vraag 5
Hoeveel illegalen verblijven, in weerwil van hun inreisverbod, in de landelijke vreemdelingenvoorziening of gemeentelijke opvang? Is het mogelijk hen te vervolgen op basis van artikel 197 Sr? Is het OM naar uw weten ook voornemens dit te doen? Is hen het recht op opvang inmiddels ontzegd?

Antwoord 5
Op 1 november 2020 verbleven er 771 vreemdelingen in de pilot-LVV’s. Gezien de aard van de doelgroep, namelijk vreemdelingen zonder recht op verblijf of rijksopvang, hebben deze vreemdelingen vrijwel allemaal een licht inreisverbod, dat wil zeggen een inreisverbod met een duur tot en met 2 jaar, conform het beleid van de IND neergelegd in VC A4/2.3. Een licht inreisver- bod wordt immers in de regel opgelegd aan onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die onmiddellijk uit Nederland moeten vertrekken of waarvan de eerder opgelegde vertrektermijn is verstreken. Gezien het doel van de LVV, het vinden van een bestendige oplossing voor het illegale verblijf, vind ik het ook niet opportuun aan wie een licht inreisverbod is opgelegd, de opvang in de LVV te ontzeggen. De opvang en begeleiding kunnen namelijk bijdragen aan het bereiken van een bestendige oplossing, waaronder terugkeer.
Een zwaar inreisverbod is bedoeld voor personen die onrechtmatig in Nederland verblijven en een gevaar vormen voor de openbare orde en/of nationale veiligheid. Een dergelijk zwaar inreisverbod, dat wordt opgelegd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft een duur van 10 jaar of langer. Vreemdelingen met een dergelijk inreisverbod van 10 jaar of langer, komen in principe niet in aanmerking voor opvang in de LVV. Volgens de convenanten kan er in uitzonderlijke gevallen besloten worden om een vreemdeling die niet voldoet aan de doelgroep toch toe te laten. De opvang en begeleiding kunnen namelijk bijdragen aan het bereiken van een bestendige oplossing, waaronder terugkeer. Eind 2020 verbleef een gering aantal – minder dan 10 – vreemdelingen in de LVV’s aan wie een zwaar inreisverbod is opgelegd.
Buiten de pilot-LVV’s is er vanuit het Rijk geen eenduidig cijfer te geven over het aantal illegalen in de gehele gemeentelijke opvang.
Met betrekking tot de vraag of het mogelijk is deze vreemdelingen te vervolgen op basis van artikel 197 Sr, kan ik het volgende opmerken. Vervolging van de vreemdeling die weet of behoort te weten dat aan hem een zwaar inreisverbod is uitgevaardigd, is mogelijk op grond van artikel 197 Sr. Echter, zoals hiervoor uiteengezet, zitten deze personen in de regel niet in de LVV. Vervolging zal steeds een individuele afweging van de politie en het OM zijn.

Vraag 6, 7 en 8
Hoe verhoudt het inreisverbod zich tot de ongewenstverklaring? In welke situatie is het uitvaardigen van een inreisverbod mogelijk en wanneer het uitvaardigen van een ongewenstverklaring?
Klopt het dat bij de implementatie van de terugkeerrichtlijn de strafbaarstel- ling gekoppeld is aan het (zwaar)inreisverbod en niet langer aan de onge- wenstverklaring? Waarom is hier toen voor gekozen? Welke effecten heeft dit op de inzet van artikel 197 Sr voor de aanpak van overlastgevende illegalen? Hoe hebben andere EU-lidstaten het niet terugkeren, na afronding van het terugkeertraject, gesanctioneerd? Hoe verhoudt dit zich tot Europese jurisprudentie?

Antwoord 6, 7 en 8
Het is juist dat het een nationale keuze is geweest om de strafbaarstelling van de ongewenstverklaring opgenomen in artikel 197 Sr ook te verbinden aan het inreisverbod, en opleggen van een ongewenstverklaring uit te sluiten als de terugkeerrichtlijn van toepassing is. Dit onderwerp, en de samenhang tussen de ongewenstverklaring en het inreisverbod en een korte appreciatie van de situatie in andere EU-lidstaten is één van de onderwerpen waarover ik uw Kamer heb geïnformeerd bij brief van 16 december 2020. De jurispruden- tie van het Europese Hof van Justitie laat er geen twijfel over bestaan dat een nationale strafrechtelijke sanctie is toegestaan, in die gevallen waarin gedwongen verwijdering niet kan worden gerealiseerd door toedoen van de vreemdeling. Ik zou voor een verdere uiteenzetting kortheidshalve willen verwijzen naar genoemde brief van 16 december jl.

Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 3

Vraag 9
Deelt u de mening dat overlastgevende en criminele asielzoekers moeten worden aangepakt? Zo ja, welke ruimte ziet u om hiervoor artikel 197 Sr effectiever in te zetten?

Antwoord 9
Ja. Overlastgevend en crimineel gedrag is volstrekt onacceptabel. Zoals aangegeven in mijn brief van 10 november 2020, heb ik een breed palet aan maatregelen beschikbaar gesteld om de overlastproblematiek samen met betrokken partijen stevig aan te pakken. Bij criminele gedragingen is het in de eerste plaats aan de rechter om strafrechtelijke maatregelen op te leggen.
Ik ben van mening dat de ongewenstverklaring en daaropvolgend de strafvervolging als instrument tot de mogelijkheden zou moeten behoren om op lokaal niveau de meest problematische casuïstiek aan te pakken. Op de beperkingen en mogelijkheden ben ik ingegaan in mijn brief van 16 december 2020.4

Vraag 10
Kunt u deze vragen beantwoorden voor het algemeen overleg vreemdelingen- en asielbeleid op 21 januari 2021?

Antwoord 10 Ja.

4 Kamerstuk 19 637, nr. 2671

Tweede Kamer, vergaderjaar 2020–2021, Aanhangsel 4

Indiener(s)