Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over het verrekenen van proceskosten met schulden van schuldenaars ten koste van rechtsbijstandsverleners

 

AH 1293

2020Z22048

 

Antwoord van minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen 11 januari 2021)

Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020-2021, nr. 1061

 

 

Vraag 1

Bent u bekend met de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die in hoger beroep bepaalde dat de Algemene nabestaandenwet een wettelijk grondslag kent om de proceskosten te verrekenen met de openstaande vordering? 1)

 

Antwoord op vraag 1

Ja

 

Vraag 2

Bent u bekend met het blog ‘Verliezen, het nieuwe verdienmodel van de gemeente Stein.'? 2)

 

Antwoord op vraag 2

Ja

 

Vraag 3

Wat is daarop uw reactie?

 

Antwoord op vraag 3

De valkuil dat een hogere proceskostenvergoeding voor overheden als een perverse prikkel zou kunnen dienen, zoals de blogschrijver beschrijft, herken ik niet. De blogschrijver neemt in zijn afweging niet mee dat de verhoging van de proceskostenvergoeding in het bestuursrecht juist onderdeel is van de ontwikkeling naar een burgergerichte overheid met als uitgangspunt het meer informeel en duurzaam oplossen van het geschil. Deze inzet is zowel in het belang van de burger als het bestuursorgaan.

 

Enerzijds wordt de proceskostenvergoeding verhoogd omdat het tarief momenteel aanzienlijk lager is dan de vergoeding door de Raad voor Rechtsbijstand voor een toegevoegde advocaat en de eigen bijdrage van de burger. Anderzijds mag worden verondersteld dat er een verband bestaat tussen het handelen van bestuursorganen en de kosten die een bestuursorgaan voor een juridische procedure ten gevolge van dat handelen moet maken. Een goede afweging daarover door het bestuursorgaan leidt daarom, in combinatie met een aantal andere factoren, uiteindelijk tot betere besluitvorming, zo is de verwachting. Een investering aan de voorkant van het besluitvormingsproces zorgt voor minder juridische procedures. Als de kosten van een beroepsprocedure uiteindelijk hoger zijn dan de investering in betere besluitvorming geeft dat aan het bestuursorgaan een prikkel om deze investering te doen. Een hogere proceskostenveroordeling kan dus een drijfveer zijn voor bestuursorganen om betere primaire besluiten te nemen. Bij het voorgaande is dus van belang dat de verhoging van de proceskostenvergoeding niet een op zichzelf staande maatregel is, maar moet worden beschouwd in een breder verband van maatregelen ter stimulering van betere dienstverlening door de overheid.

 

In de beantwoording van de vragen 6, 8 en 9 zal ik nader ingaan op de vergoeding van advocaten.

 

Vraag 4

Klopt het dat ook de Invorderingswet, artikel 24, lid 4 een grondslag biedt om de proceskostenvergoeding aan de winnende partij te verrekenen met een openstaande schuld van die winnende partij aan de Belastingdienst?

 

Antwoord op vraag 4

Nee, dat klopt niet. Deze bevoegdheid is wel terug te vinden in artikel 24 lid 1 onder b van de Invorderingswet 1990.

 

Vraag 5

Zijn er naar uw weten nog meer wettelijke mogelijkheden, buiten de voorbeelden in de bovenstaande bronnen, waarbij de proceskostenvergoedingen aan de winnende partij verrekend kunnen worden met een openstaande schuld van die winnende partij aan de verliezende partij?

 

Antwoord op vraag 5

Ja, er bestaat een breed scala aan andere voorbeelden.[i]

 

Vraag 6

Deelt u de mening dat deze verrekening vooral een probleem kan vormen voor de rechtsbijstandsverleners, die dan naar hun vergoeding kunnen fluiten omdat de winnende partij niet over de proceskosten kan beschikken en daardoor geen geld heeft om de rechtsbijstandsverlener te betalen?

 

Vraag 7

Vreest u ook dat het bovenstaande de rechtsbijstand aan personen met schulden minder aantrekkelijk maakt, waardoor de toegang tot het recht onder druk komt te staan? Zo nee, waarom niet?

 

Antwoord op de vragen 6 en 7

Nee, voorzover u hier doelt op rechtsbijstandverleners die op basis van een toevoeging hun cliënt hebben bijgestaan. Artikel 32 lid 3 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) bepaalt weliswaar dat de Raad voor Rechtsbijstand een vaststelvergoeding moet verrekenen met het deel van de door de rechter toegewezen proceskostenvergoeding die ziet op de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand minus de eigen bijdrage. De Raad voor Rechtsbijstand hanteert echter sinds 2013 – hetzelfde jaar dat de Verzamelwet SZW die verrekeningsgrondslagen in diverse sociale zekerheidswetten heeft neergelegd - het samen met de Nederlandse Orde van Advocaten afgestemde beleid bij artikel 32 lid 5 van het Bvr om in deze gevallen een hardheidsclausule toe te passen. Die verrekening wordt in deze gevallen achterwege gelaten. De rechtsbijstandverlener krijgt dan de volledig vast te stellen vergoeding toegekend.

 

Verder merk ik op dat indien er geen sprake is van een toevoeging, de burger zelf de kosten voor rechtsbijstand draagt. Dit betekent dat indien eventuele toegewezen proceskosten verrekend worden met openstaande vorderingen door het bestuursorgaan, de rechtzoekende de proceskosten zelf zou moeten vergoeden aan zijn rechtsbijstandverlener op grond van een overeenkomst tot opdracht. Daar staat tegenover dat als verrekening door het bestuursorgaan niet zou plaatsvinden, de burger in de toekomst hetzelfde bedrag of nog meer aan de overheid moet betalen vanwege de nog openstaande vordering. In beginsel is de verrekening door het bestuursorgaan dus een methode gericht op vermindering van de schulden van de burger.

 

Vraag 8

Klopt het dat rechtsbijstandsverleners in de bovenstaande gevallen terug kunnen vallen op de hardheidsclausule in artikel 5, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr)?

 

Antwoord op vraag 8

Ik ga er hierbij vanuit dat artikel 32 lid 5 Bvr bedoeld wordt. Artikel 32 lid 3 van het Bvr bepaalt allereerst dat, indien een rechtzoekende bijgestaan is op grond van een toevoeging en de wederpartij in de proceskosten is veroordeeld, de rechtsbijstandverlener dit moet opgeven bij zijn declaratie. Het bedrag van de kostenveroordeling wordt door de Raad voor Rechtsbijstand in mindering gebracht op de vastgestelde vergoeding.

 

Lid 5 van deze bepaling regelt dat indien aan de kostenveroordeling, bedoeld in het derde lid, geheel of gedeeltelijk niet is voldaan en er redelijkerwijs ook geen zicht is op voldoening, het bestuur het derde lid buiten toepassing laat en niet tot verrekening overgaat.

 

De Raad voor Rechtsbijstand heeft deze regel ingevuld met beleidsregels. Uit de werkinstructie “Art. 32 Bvr Proceskostenvergoeding / Voorschot” op https://.kenniswijzer.rvr.org volgt dat de Raad lid 5 onder meer toepast indien door de wederpartij verschuldigde proceskosten door diezelfde wederpartij worden verrekend met een vordering op de rechtzoekende. Hiermee wordt voorkomen dat een rechtsbijstandverlener een lagere vergoeding krijgt toegekend, terwijl het bestuursorgaan zijn proceskostenveroordeling gebruikt om openstaande vorderingen te verrekenen.

 

Vraag 9

Klopt het dat rechtsbijstandsverleners bij een beroep op die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, recht hebben op een vergoeding die in de praktijk lager kan zijn dan wanneer de rechtsbijstandsverlener de proceskostenvergoeding had gekregen? Waarom is dit zo?

 

Antwoord op vraag 9

Nee, dat is niet juist, tenzij de proceskostenvergoeding hoger is dan de vastgestelde vergoeding. Indien de rechtsbijstandverlener een beroep doet op de hardheidsclausule als genoemd in het antwoord onder vraag 8, wordt de overeenkomstig het Bvr vast te stellen vergoeding niet verminderd met het deel uit de proceskostenvergoeding dat ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand. Evenmin is er sprake van een lagere vergoeding in de omgekeerde situatie. Als er wel een proceskostenvergoeding wordt uitbetaald, wordt deze voor het deel dat ziet op vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand - exclusief de eigen bijdrage - in mindering gebracht op de vast te stellen vergoeding. De rechtsbijstandverlener ontvangt dan weliswaar een lager bedrag via de Raad voor Rechtsbijstand. Het overige deel van de vergoeding wordt echter uitbetaald door de in het ongelijk gestelde partij.

 

Vraag 10

Klopt het dat de vergoeding van die hardheidsclausule Bvr artikel 5, lid 5, wordt gefinancierd met geld dat eigenlijk bestemd is voor rechtshulp aan on- en minvermogenden?

 

Antwoord op vraag 10

De onder vraag 8 genoemde praktische invulling van artikel 32 lid 5 Bvr is opgenomen om rechtsbijstandverleners tegemoet te komen die in de praktijk geconfronteerd worden met de diverse bepalingen die een bestuursorgaan de bevoegdheid geven om proceskosten te verrekenen met een openstaande vordering. Deze bevoegdheden zijn indertijd opgenomen in de sociale zekerheidswetgeving om door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) en Sociale Verzekeringsbank (SVB) aangedragen knelpunten in de uitvoering op te lossen. De vergoeding van een rechtsbijstandverlener wordt in principe betaald via het rechtsbijstandsbudget, tenzij er uit andere bron een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand volgt, om te voorkomen dat er een dubbele vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand wordt uitgekeerd.

 

Vraag 11

Om hoeveel geld gaat dit? Waarom gaat dit ten koste van het budget voor gesubsidieerde rechtsbijstand?

 

Antwoord op vraag 11

Aangezien er bij toepassing van de hardheidsclausule geen verrekening plaatsvindt met de vaststelvergoeding en dit dus geen effect heeft op de toe te kennen vergoeding, wordt van deze toepassing ook geen registratie bijgehouden, heeft de Raad voor Rechtsbijstand laten weten. Het is dus niet te achterhalen om hoeveel geld dat zou gaan.

 

Door, in voorkomende gevallen, het belang van de advocaat om zijn werkzaamheden vergoed te krijgen centraal te stellen heeft de Raad voor Rechtsbijstand in samenspraak met de Nederlandse Orde van Advocaten besloten het beleid op deze wijze in te vullen.

 

1)   https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CRVB:2020:1307

2)   https://gregoiredolf.wordpress.com/2018/11/10/verliezen-het-nieuwe-verdienmodel-van-de-gemeente-stein/

 

 

[i] Voorbeelden zijn te vinden in artikel 17g van de Algemene Kinderbijslagwet, artikel 45 van de Algemene nabestaandenwet, artikel 17i van de Algemene Ouderdomswet, artikel 14g van de Toeslagenwet, artikel 27g van de Werkloosheidswet, artikel 29g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 54 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 24 van de Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, artikel 28 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, artikelen 3:43 en 46 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, artikel 60 van de Participatiewet, artikel 96 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, artikel 45g van de Ziektewet, en artikel 11 Regeling vergoedingen Agentschap Telecom 2020.

 

Indiener(s)