Antwoord op vragen van de leden Amhaouch en Palland over het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’

Geachte Voorzitter,

Hierbij stuur ik u de antwoorden op de schriftelijke vragen van de leden Amhaouch en Palland (beiden CDA), ingezonden op 10 juli 2020, onder nummer 2020Z13788, over het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’.

Hoogachtend,

  1. drs. M.C.G. Keijzer

Staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat

2020Z13788

1
Bent u bekend met het bericht ‘Gedeputeerde kaart oneerlijke concurrentie busaanbesteding aan in Brussel’?

Antwoord

Ja.

2
Welke kansen ziet u om, in lijn met het standpunt van het kabinet dat wederkerigheid en een gelijk speelveld het uitgangspunt moeten zijn voor een eerlijke (wereld)markt, én in de wetenschap dat deze wederkerigheid vanuit China richting Europese bedrijven ontbreekt, gelijke toegang tot elkaars markt te borgen/af te dwingen en te handhaven, bijvoorbeeld door hierover in handelsverdragen afspraken te maken?

Antwoord

Ik ben voorstander van meer wederkerigheid tussen derde landen, zoals China, en de Europese Unie (EU) als het gaat om de toegang tot de markt voor overheidsopdrachten. Op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen hebben Nederlandse – en andere Europese – aanbestedende diensten reeds de mogelijkheid om inschrijvingen niet toe te laten van bedrijven die zijn gevestigd in landen die niet zijn aangesloten bij de Overeenkomst inzake overheidsopdrachten (Government Procurement Agreement, GPA) van de WTO. Hetzelfde geldt voor bedrijven gevestigd in landen waarmee de EU geen bilaterale handelsovereenkomst heeft gesloten die toegang geeft tot de Europese markt voor overheidsopdrachten. In de praktijk zie je echter dat bedrijven uit derde landen aanbestedingen in Europa kunnen winnen, terwijl aanbestedingen in deze derde landen voor Europese bedrijven in feite niet toegankelijk zijn. Daarbij speelt mee dat een reeds binnen de interne markt gevestigde dochtermaatschappij van een moederbedrijf uit een derde land als Europees beschouwd moet worden en niet op grond van de herkomst van het moederbedrijf uitgesloten kan worden.

Ik vind het daarom positief dat in Europees verband voortgang gemaakt wordt met de besprekingen van het voorstel voor het International Procurement Instrument (IPI). Het IPI bevordert meer wederkerigheid op markten voor overheidsopdrachten in derde landen voor EU-bedrijven, aangezien het door fictieve prijsopslagen derde landen ertoe beweegt om zich bij de GPA aan te sluiten of om een bilaterale handelsovereenkomst met de EU af te sluiten waarin afspraken over toegang tot de markten voor overheidsopdrachten worden gemaakt. Wederkerigheid alleen garandeert overigens nog geen gelijk speelveld. Ik vind het belangrijk ook dat te borgen. In antwoord 3 en 6 ga ik in op mogelijkheden om een gelijker speelveld te bewerkstelligen tussen Europese bedrijven en bedrijven uit derde landen.

3
Hoe staat u tegenover het voorstel van de Overijsselse gedeputeerde Van Hijum om het mogelijk te maken bij regionale aanbestedingen drempels op te werpen tegen bedrijven uit landen die hun markten afschermen, staatssteun bieden of beide?

Antwoord

Ik ben het met gedeputeerde Van Hijum eens dat het van belang is om meer wederkerigheid te bewerkstelligen en om oneerlijke concurrentie door marktverstorende overheidssteun bij aanbestedingen tegen te gaan. Ik zet mij daarom in om deze problemen zoveel mogelijk op te lossen. Naast de besprekingen over het IPI worden in Europees verband instrumenten verkend die gericht zijn op het adresseren van marktverstorende overheidssteun. In dat kader heeft de Europese Commissie op 17 juni jl. een witboek gepresenteerd. Dit bevat voorstellen voor instrumenten gericht op optreden tegen de verstorende effecten van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt, zoals bij overnames en aanbestedingen. De kabinetsappreciatie van dit witboek is vanaf
21 augustus voorgehangen bij de Kamers (zie verder het antwoord op vraag 6). De instrumenten uit het witboek en het IPI dragen bij aan een oplossing voor de problemen die gedeputeerde Van Hijum aankaart. Ik plaats wel de kanttekening dat de Aanbestedingswet 2012 op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen alleen onderscheid maakt tussen nationale en Europese aanbestedingen. Er bestaan geen specifieke regels voor regionale aanbestedingen, omdat dat in strijd is met de Europese aanbestedingsrichtlijnen en de regels voor de interne markt (zie ook antwoord op vraag 4).

4
Welke mogelijkheden ziet u om de Nederlandse en/of Europese (maak)industrie op eenzelfde manier in positie te brengen of te houden als bijvoorbeeld in de Verenigde Staten gebeurt, waar vaak bewust wordt gegund aan lokale of regionale bedrijven dan wel er sprake is van (hogere) toetredingsdrempels voor partijen ‘van buiten’?

Antwoord

Het Nederlands bedrijfsleven is gebaat bij een open economie. Dat versterkt ons vestigingsklimaat, vergroot onze potentiële afzetmarkt en leidt er tevens toe dat we kunnen profiteren van een gunstige kwaliteit, prijs of variatie van goederen en diensten van buitenlandse aanbieders. Wederzijdse afhankelijkheid in mondiale waardeketens in een op regels gebaseerde wereldorde verlaagt de kans op conflicten. Anders dan de VS zet de Europese Unie in het handelspolitieke domein daarom niet in op nodeloze ontvlechting van mondiale waardeketens. Wel wordt ingezet op een modern Europees innovatie- en industriebeleid waarmee de Europese concurrentiekracht kan worden versterkt.

Een open economie vormt ook het uitgangspunt van de regels voor de interne markt en de Europese aanbestedingsrichtlijnen. De interne markt creëert een vrijhandelszone waarbinnen Europese bedrijven onder gelijke voorwaarden met elkaar kunnen concurreren. Dit betekent dat er geen onderscheid mag worden gemaakt tussen Nederlandse bedrijven en Europese bedrijven. Ditzelfde geldt voor het maken van onderscheid tussen inschrijvingen van Nederlandse/Europese bedrijven en bedrijven uit landen die zijn aangesloten bij de GPA (zie het antwoord op vraag 2). Het Nederlandse bedrijfsleven krijgt door deze regels toegang tot de markten van de andere EU-lidstaten en die van bij de GPA aangesloten landen en vaart daar wel bij. Daar staat tegenover dat wij dan ook toegang bieden tot onze markt. Ik zie daarom slechts beperkte mogelijkheden om te sturen op het gunnen aan lokale en regionale bedrijven, namelijk dat aanbestedende diensten inschrijvingen uit derde landen niet hoeven toe te laten en er zijn mogelijkheden op defensiegebied.

Zoals ik hierboven al aangaf, vind ik het wel belangrijk dat de concurrentie op die aanbestedingsmarkt eerlijk is en de nationale veiligheid geborgd blijft. Dat kan in bepaalde situaties met zich meebrengen dat het wenselijk is om specifieke partijen te weren. Zoals ik heb aangegeven in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162) is de wenselijkheid en mogelijkheid van het weren van inschrijvingen uit derde landen afhankelijk van de aard van de opdracht en de markt. In bepaalde gevallen kunnen buitenlandse aanbieders goederen of diensten goedkoper, beter of efficiënter voortbrengen, of is er geen Europese partij die kan leveren. Er zijn ook gevallen waarbij het wel noodzakelijk is om inschrijvingen uit derde landen te weren, bijvoorbeeld in verband met nationale veiligheidsaspecten.

5
In hoeverre ziet u nog andere mogelijkheden om het belang van regionale werkgelegenheid en het behoud en/of de versterking van technologische kennis door productie in Nederland en/of Europa mee te laten wegen bij aanbestedingen, waarvoor in bovenvermeld bericht wordt gepleit? Hoezeer zouden (delen van) opdrachten kunnen worden voorbehouden voor productie in eigen land of binnen Europa, bijvoorbeeld voor zover geen sprake is van wederkerigheid? Bent u bereid dit in EU-verband aan de orde te stellen?

Antwoord

De Aanbestedingswet 2012 biedt op basis van de Europese aanbestedingsrichtlijnen geen mogelijkheden om regionale werkgelegenheid en (nationale) opbouw van technologische kennis direct mee te wegen in aanbestedingen, omdat dat neer zou komen op het stellen van eisen aan de herkomst van een product of dienst. Als dat zou mogen, zou dat betekenen dat Europese lidstaten (of GPA-landen) hun eigen markt voor elkaar kunnen afsluiten. Dat is niet wenselijk, omdat het Nederlandse bedrijfsleven belang heeft bij open markten en zijn geld voor een belangrijk deel over de grens verdient.

Het is wel mogelijk om bij aanbestedingen eisen te stellen in de sfeer van social return, waarmee indirect tot op zekere hoogte gestuurd kan worden op regionale werkgelegenheid. De Aanbestedingswet 2012 biedt daarnaast mogelijkheden om maatschappelijke effecten mee te laten wegen, zoals sociale, milieu- en innovatieve kenmerken. Dit heb ik uiteen gezet in de beantwoording van een eerdere set Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 2162). Zoals ik in het antwoord op vraag 2 al heb aangegeven, zet het kabinet in Europees verband in op het IPI met het oog op meer wederkerigheid.

6
Op welke termijn verwacht u dat het door Nederland voorgestelde ‘level playing field instrument’ en Europese voorstellen ten aanzien van het verruimen van de mogelijkheid voor ex ante-onderzoek daadwerkelijk kunnen worden ingezet? Op welke wijze(n) verwacht u dat deze voorstellen aanbestedende diensten kunnen helpen om in te grijpen bij aanbestedingen en zo oneerlijke concurrentie in een vroegtijdig stadium van de aanbesteding te kunnen detecteren en elimineren?

Antwoord

Buitenlandse overheidssteun kan er bij aanbestedingen toe leiden dat inschrijvers aanbiedingen kunnen doen waarmee zij andere partijen oneerlijk beconcurreren. Het witboek over buitenlandse subsidies op de interne markt schetst de contouren van mogelijke instrumenten die de verstorende effecten van dergelijke subsidies en andere vormen van overheidsondersteuning door derde landen op de interne markt moeten tegengaan. Het witboek bevat onder andere een voorstel voor een aanbestedingsinstrument dat lopende een aanbesteding kan worden ingezet. Voor de wijze waarop de in het witboek voorgestelde instrumenten kunnen bijdragen aan de aanpak van marktverstoring en oneerlijke concurrentie bij aanbestedingen verwijs ik naar de kabinetsappreciatie van het witboek. Zoals ik in de beantwoording van eerdere Kamervragen (Aanhangsel Handelingen II 2019/20, nr. 3405) heb aangegeven, wordt een uitgewerkt wetgevend voorstel in 2021 verwacht. Vervolgens moeten de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement het ook gezamenlijk eens worden over een nieuw instrument. Dergelijk instrumenten zullen dus niet op korte termijn inzetbaar zijn. Op de middellange termijn kunnen deze instrumenten wel helpen om oneerlijke concurrentie, bij aanbestedingen en in algemene zin, te bestrijden.

Indiener(s)