Antwoord op vragen van de leden Van Nispen en Groothuizen over de onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire

Antwoorden Kamervragen van de leden Van Nispen (SP) en Groothuizen (D66) aan de minister van Justitie en Veiligheid over de onrust op het ministerie naar aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire (ingezonden 8 juli 2019; nr. 2019Z14778)

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van de kritiek van de ondernemingsraad van het SG-cluster op de aangifte die door het ministerie van Justitie en Veiligheid is gedaan in de WODC-affaire? 1)

Antwoord op vraag 1

Ja.

Vraag 2

Deelt u de mening van de Ondernemingsraad dat het in dit specifieke geval juist had getuigd van een sterk reflectief vermogen en een uiting van de zo gewenste cultuurverandering als geen aangifte was gedaan en in plaats daarvan het lekken was bezien in de geest van de klokkenluidersregeling? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 2

Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. aangaf schaadt stelselmatig lekken het onderlinge vertrouwen, de privacy van betrokkenen en de interne openheid tussen medewerkers onderling. Mijn doel is een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Dat houdt ook in dat medewerkers van mijn departement erop moeten kunnen vertrouwen dat informatie van hun hand niet buiten hun medeweten om wordt verstrekt aan onbevoegde derden. Het is in dat verband van groot belang dat de interne procedures voor het melden van misstanden optimaal functioneren. Ik heb daarom de afgelopen periode sterk ingezet op het optimaliseren van deze procedures. Onder meer dankzij de aanbevelingen van de commissie Verhulp zijn hierin belangrijke verbeteringen aangebracht. [1] Ik heb uw Kamer hierover onder andere bij brief van 23 oktober 2018 bericht.

Het lekken van informatie kan een ambtsmisdrijf zijn. De beoordeling of dat aan de orde is, is niet aan mij. Zoals ik in mijn brief van 24 juni jl. heb aangegeven achtte ik mij gehouden om aangifte te doen van het lekken van de vertrouwelijke notitie, op basis van het oordeel van het OM dat er in dat geval voldoende opsporingsindicaties waren voor nader onderzoek.

Ik benadruk hier overigens dat lekken van (vertrouwelijke) informatie uit het departement niet hetzelfde is als het melden van een vermoedelijke misstand in de zin van de Interne klokkenluidersregeling Rijk, Politie en Defensie. Voor het melden van een vermoedelijke misstand zijn daarvoor aangewezen procedures binnen en buiten het departement. [2] Die zijn in dit geval niet gevolgd en er is met het doen van aangifte in mijn ogen dan ook niet gehandeld in strijd met de geest van de klokkenluidersregeling.

Vraag 3

Wat is uw reactie op de opmerking van de Ondernemingsraad dat het gevoel van ongemak en onbehagen wordt veroorzaakt doordat juist in deze casus wordt overgegaan tot het doen van aangifte?

Antwoord op vraag 3

Ik verwijs naar mijn brief van 24 juni jl. en naar mijn antwoord op vraag 2.

Vraag 4

Vreest u dat de manier van afhandeling van de primaire melding van de misstand en de latere aangifte van het lekken als gedragseffect zullen hebben dat minder mensen interne kritiek durven te uiten of de interne klokkenluidersprocedure zullen volgen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord op vraag 4

Ik streef naar een veilige werkomgeving voor álle medewerkers van mijn departement. Daarom moeten de interne procedures voor het melden van vermoedens van misstanden optimaal functioneren. Daartoe is veel geïnvesteerd de afgelopen jaren, zoals ik in meerdere brieven aan uw Kamer uiteen heb gezet.[3] Naar aanleiding van de WODC-kwestie en de aanbevelingen van de onafhankelijke onderzoekscommissies die ik naar aanleiding daarvan heb ingesteld, zijn er belangrijke verbeteringen doorgevoerd ten aanzien van de interne procedures voor het melden van misstanden. Met alle genomen integriteitsmaatregelen wordt beoogd dat medewerkers zich juist veilig voelen om eventuele misstanden te melden. Een veilige werkomgeving voor medewerkers houdt tegelijk ook in dat zij binnen de gestelde kaders vrijelijk documenten en e-mails kunnen wisselen, zonder dat deze worden gelekt naar onbevoegde derden.

Vraag 5

Klopt het dat de plaatsvervangend Secretaris-Generaal, degene die ook in november de aangifte deed namens het ministerie van Justitie en Veiligheid, de afgelopen maanden als leidinggevende diverse mensen heeft ondervraagd in een zoektocht naar lekken? Wat is hier precies gebeurd? Zijn er gespreksverslagen gemaakt? Zo ja, kunt u deze (geanonimiseerd) aan de Kamer doen toekomen?

Antwoord op vraag 5

Mij is verklaard dat in 2018 en 2019 diverse gesprekken over het thema integriteit zijn gevoerd met medewerkers onder leiding van de plaatsvervangend Secretaris-Generaal (hierna: pSG). Deze gesprekken vonden plaats vanuit de werkgeversverantwoordelijkheid. Er is onder andere gesproken met medewerkers die klachten hadden ingediend over lekken en/of zich daardoor onveilig voelden.

In maart en mei 2019 zijn gesprekken gevoerd met enkele andere medewerkers, waarin ook is gesproken over het thema integriteit. De gesprekken waren mede bedoeld om beter zicht te krijgen op de cultuur en de werkomstandigheden in het verleden bij dienstonderdelen waar deze medewerkers werkzaam waren. In die gesprekken (maart en mei 2019) zijn tevens vragen aan de orde gekomen die raakten aan het lopende onderzoek van de Rijksrecherche. In de gesprekken van mei 2019 is ook aangegeven dat een strafrechtelijk onderzoek was gestart naar het lekken van de vertrouwelijke notitie in de WODC-kwestie.

De gesprekken in maart en mei 2019 zijn gevoerd nadat aangifte was gedaan. Voor mij is duidelijk dat het lopende onderzoek bij de Rijksrecherche tot gevolg moest hebben dat mijn departement zich vanaf dat moment terughoudend moest opstellen ten aanzien van het onderwerp van strafrechtelijk onderzoek. Deze gesprekken hadden daarom over dat onderwerp niet moeten worden gevoerd. Dat dit desondanks toch is gebeurd, was reden voor de pSG om zijn functie ter beschikking te stellen.

Er zijn van de gesprekken zoals hierboven beschreven geen gespreksverslagen gemaakt.

Vraag 6

Op welke momenten vonden deze ondervragingen precies plaats? Was het strafrechtelijk onderzoek naar het lek toen al begonnen?

Antwoord op vraag 6

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5.

Vraag 7

Zijn de betrokken personen van tevoren ingelicht over het doel van de gesprekken? Zo ja, hoe luidde dat doel? Zo nee, waarom niet? Klopt het dat mensen die gehoord werden in het kader van dit onderzoek daarbij niet werden bijgestaan door een advocaat en ook niet op hun rechten werden gewezen? Wat vindt u hiervan?

Antwoord op vraag 7

Bij aanvang zijn betrokkenen ingelicht over het doel van het gesprek. In verband met de vraag naar bijstand van een advocaat merk ik op dat de gesprekken geen onderdeel uitmaakten van een lopend disciplinair traject. Formeel was die noodzaak er dan ook niet. Uit mijn antwoord op vraag 5 volgt dat gesprekken waarin ook vragen aan de orde zijn gekomen die onderwerp waren van het onderzoek van de Rijksrecherche, over dat onderwerp niet hadden moeten worden gevoerd.

Vraag 8

Kunt u uitsluiten dat op enig moment door personen op het ministerie van Justitie en Veiligheid op enigerlei wijze nog ander onderzoek is gedaan naar de lekken op het ministerie van Justitie en Veiligheid? Zo nee, kunt u zo precies mogelijk uiteenzetten welke onderzoeken hebben plaatsgevonden, wanneer zij hebben plaatsgevonden en door wie zij zijn uitgevoerd?

Antwoord op vraag 8

In zijn algemeenheid kan ik zeggen dat er binnen de Rijksoverheid en ook binnen mijn ministerie (interne) onderzoeken naar lekken plaatsvinden als daartoe aanleiding is. Hiervan wordt uw Kamer door de minister van BZK jaarlijks op de hoogte gesteld in de Jaarrapportage Bedrijfsvoering Rijk. [4]

Vraag 9

Hoe kijkt u terug op uw eigen uitspraak, gedaan tijdens het Kamerdebat op 27 juni 2019 in reactie op vragen over het strafrechtelijk onderzoek in de WODC-affaire, dat u eind juni 2018 heeft gezegd dat dit buiten het departement door het openbaar ministerie en de Rijksrecherche moest worden bekeken, omdat u niet wilde dat het ministerie van Justitie en Veiligheid zich daar zelf in zou begeven? 2) Vindt u, gezien de beschreven gang van zaken, dat aan deze wens gehoor is gegeven?

Antwoord op vraag 9

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 5 en 7.

Vraag 10

Op welk moment precies raakte u op de hoogte van dit onderzoek van de plaatsvervangend Secretaris- Generaal? Hoe lang was dit nadat deze dit onderzoek begon? Hoe kan het dat u daarvan niet direct op de hoogte was? Indien u hiervan op de hoogte was, waarom heeft u de Kamer hierover niet geïnformeerd?

Antwoord op vraag 10

Begin mei van dit jaar ben ik door de pSG geïnformeerd over het feit dat er in de loop van mei gesprekken zouden worden gevoerd, waarin zou worden meegedeeld dat er een strafrechtelijk onderzoek liep. Dat een dergelijk notificatiegesprek wordt gevoerd is gebruikelijk. Ik verwijs verder naar mijn antwoord op vraag 5. Dat er in maart een eerdere gespreksronde heeft plaatsgevonden weet ik sinds begin juli.

Vraag 11

Hoe gaat u het onderlinge vertrouwen op het ministerie van Justitie en Veiligheid herstellen als het zo is dat buiten uw medeweten om door leidinggevenden onderzoek wordt verricht naar mensen die een evidente misstand naar buiten hebben gebracht?

Antwoord op vraag 11

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag 4.

Vraag 12

Hoe verhoudt zich de ondervraging door de plaatsvervangend Secretaris-Generaal tot de aanbevelingen over klokkenluiders van de Raad van Europa, in het bijzonder die over de bescherming tegen vergelding? 3)

Antwoord op vraag 12

Zoals ik in mijn brief aan uw Kamer van 24 juni jl. heb geschreven heeft de klokkenluidster in deze kwestie te goeder trouw en naar behoren, maar tevergeefs, een vermoeden van een misstand proberen aan te kaarten. Haar komt beroep toe op de klokkenluidersregeling. Degene(n) die de vertrouwelijke notitie heeft/hebben gelekt, heeft/hebben niet de klokkenluidersregeling gevolgd. Daarmee komt aan diegene(n) niet de bescherming toe die aan de klokkenluidster wel toekomt.

Vraag 13

Kunt u deze vragen afzonderlijk beantwoorden?

Antwoord op vraag 13

Ja.

1)

https://nos.nl/nieuwsuur/artikel/2292055-ambtenaren-justitie-eisen-opheldering-in-klokkenluiderskwestie-wodc.html

2)

Verslag van het wetgevingsoverleg Jaarverslag en Slotwet 2018 van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, 27 juni 2019.

«De commissie-Verhulp was de eerste met een rapport in het kader van het WODC. Overigens heette die commissie commissie-WODC III. Eind juni 2018 heb ik, na kennisname van dat rapport, heel duidelijk gezegd dat ik dat buiten het departement door het Openbaar Ministerie en de Rijksrecherche wilde laten bekijken. Ik wilde niet dat wij ons daar zelf in zouden begeven.»

3)

CM/Rec(2014)7



[1] De melding terecht. Onderzoek naar de afhandeling van een medewerker over de beïnvloeding van WODC-onderzoeken , rapport van de Commissie WODC III, Commissie Verhulp (bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 28844, nr. 152).

[2] Kort gezegd komt dat erop neer dat een ambtenaar gehouden is om een vermoeden van een misstand eerst intern te melden en, indien dat in redelijkheid niet gevergd kan worden, zich kan wenden tot het Huis voor Klokkenluiders of een andere daartoe bevoegde instantie.

[3] Tweede Kamer, Kamerstuk 35200-VI, nr. 1. Zie de beantwoording van de vragen over het Jaarverslag, vraag 158 (p.46); TK 28.844, nr 168 (integrale beleidsreactie WODC-Arapporten); TK 28.844, nr 157 (beleidsreactie aanbevelingen WODCIII).

[4] Laatstelijk op 15 mei 2019.

Indiener(s)