Antwoord op vragen van de leden Van Haga en Bosman over de impact van het eenzijdig aangescherpte wapenexportbeleid voor de concurrentiepositie van de Nederlandse defensie-industrie

Antwoorden van de minister van Buitenlandse Zaken, de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de minister van Defensie en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op de vragen van de leden Van Haga en Bosman (VVD) over de impact van het eenzijdig aangescherpte wapenexportbeleid voor de concurrentiepositie van de Nederlandse defensie-industrie (kenmerk 2019Z10767, ingezonden 29 mei 2019)

Vraag 1

Kunt u zich uw besluit om de export van militaire goederen naar de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië aan te scherpen, herinneren? 1) Kunt u zich tevens uw bewering herinneren dat geen sprake zou zijn van een eenzijdige aanscherping, aangezien ook Finland, Oostenrijk en Duitsland deze aanscherping zouden hebben toegepast? 2)

Antwoord

Ja.

Vraag 2

Bent u bekend met het bericht 'Germany exporting weapons to Saudi Arabia and UAE'? 3)

Antwoord

Ja.

Vraag 3

Bent u tevens bekend met het bericht 'German parliament approves sale of 6 heavy frigates to Egypt'? 4)

Antwoord

Ja.

Vraag 4

Hoe verhouden de berichten over de Duitse export van militaire goederen aan respectievelijk Saoedi-Arabië en de Verenigde Arabische Emiraten zich tot uw bewering dat Duitsland dezelfde aanscherping zou hebben toegepast als Nederland? Klopt het dat Duitsland - anders dan Nederland, dat volgens de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking een ‘presumption of denial’ hanteert waarbij geen goederen worden geëxporteerd, tenzij onomstotelijk vaststaat dat ze niet worden ingezet in de strijd bij Jemen 5) - geen ‘presumption of denial’ hanteert en vergunningen pas weigert als deze (waarschijnlijk) zullen worden ingezet in het kader van de oorlog in Jemen?

Antwoord

Sinds oktober 2018 verstrekt Duitsland geen vergunningen voor de rechtstreekse uitvoer van Duits militair materieel naar Saoedi-Arabië. Duitsland hanteert daarmee een restrictiever beleid dan Nederland, aangezien Nederland geen volledige wapenexportstop heeft afgekondigd maar vergunningaanvragen op individueel niveau toetst aan de ‘ presumption of denial’. De Duitse wapenexportstop voor leveranties van Duitse bedrijven aan Saoedi-Arabië is op 28 maart 2019 met zes maanden verlengd, tot 30 september 2019 en geldt voor nieuwe en bestaande aanvragen, als ook voor producten waarvoor reeds een vergunning was verleend, maar die nog niet geëxporteerd zijn.

Voor producten uit gemeenschappelijke programma’s (met andere landen) en die Saoedi-Arabië of de Verenigde Arabische Emiraten als eindbestemming hebben, is vergunningverlening verlengd tot 31 december 2019. Het is daarbij de intentie van de Bondsregering dat samenwerkingspartners in die periode geen (definitief) afgemonteerde goederen aan deze twee landen uitvoeren en dat de betreffende producten uit gemeenschappelijke programma’s niet in de oorlog in Jemen tot inzet komen. [1]

Wat betreft rechtstreekse uitvoer van Duits materieel aan de Verenigde Arabische Emiraten geldt dat de toetsing van wapenexportaanvragen zeer restrictief is. Individuele aanvragen worden beoordeeld op de mogelijkheid of de betreffende goederen in de Jemen-oorlog tot inzet kunnen komen. De Duitse toetsing is daarmee restrictiever dan de reguliere toetsing aan de acht criteria uit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.

Vraag 5

Kunt u beschrijven hoe het in november 2018 aan de Kamer medegedeelde besluit tot aanscherping van het beleid richting de drie eerder genoemde landen tot stand is gekomen? Kunt u daarbij in elk geval benoemen:

- in welke mate is gekeken naar het beleid van andere naties met een significante defensie-industrie in de EU;

- de potentiële gevolgen voor toekomstige en lopende orders voor de Nederlandse defensie-industrie;

- de verwachte impact op de oorlog in Jemen?

Antwoord

De aanscherping van het wapenexportbeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte berust op de constatering door de Group of Independent Eminent International and Regional Experts on Yemen (GoEE) dat de strijdkrachten van de genoemde landen in strijd met het humanitair oorlogsrecht handelen.

Bij het vormgeven van het aangescherpte beleid is met verschillende aspecten rekening gehouden. Zo is onder andere gekeken naar internationale verplichtingen inzake wapenexportbeleid (bijv. voortkomend uit het VN Wapenhandelverdrag en het EU Gemeenschappelijk Standpunt), gevolgen voor de diplomatieke en economische relaties met andere landen, economische gevolgen voor het bedrijfsleven en de verwachte impact op het conflict in Jemen.

Ten eerste is gekeken naar de internationale verplichtingen van Nederland. Nederland is – naast het EU Gemeenschappelijk Standpunt – ook gebonden aan het Wapenhandelverdrag. Dit verdrag schrijft onder andere voor dat lidstaten geen vergunning mogen afgeven wanneer de goederen gebruikt worden voor schendingen van humanitair oorlogsrecht of in aanvallen tegen burgerdoelen of burgers. De afgifte van vergunningen volgend op de constateringen van de GoEE lijkt daarmee moeilijk te verenigen met de verplichtingen uit het Wapenhandelverdrag.

Ten tweede is bij de totstandkoming van het aangescherpte beleid onderzocht in hoeverre andere EU-lidstaten vergelijkbare restricties hanteren. Zo is onder andere in de EU-verband een uitvraag gedaan hoe andere landen hun wapenexportbeleid richting landen die betrokken zijn in het Jemen-conflict vormgegeven. Daarbij heeft het kabinet geprobeerd andere landen ertoe te bewegen een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. De minister-president riep daartoe op tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368) en zo ook de minister van Buitenlandse Zaken in november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924). Wapenexportcontrolebeleid is echter een nationale bevoegdheid. Landen maken hierin een eigen afweging. Beleid van EU-partners is dan ook wel meegewogen, maar niet doorslaggevend geweest in de besluitvorming over de aanscherping van het Nederlandse beleid.

Ten derde zijn tijdens het besluitvormingsproces de gevolgen voor het Nederlandse bedrijfsleven meegewogen. Daarbij is in het bijzonder gekeken naar reeds afgesloten contracten waarvoor levering door de aanscherping van het beleid niet kan plaatsvinden. Dit kan naast de directe verliezen van contractbreuk ook leiden tot reputatieschade voor Nederlandse bedrijven en het mislopen van toekomstige contracten. Het vooraf bepalen van die toekomstige impact is echter moeilijk. Naast het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid spelen veel andere factoren een rol bij eventuele (gemiste) opdrachten voor het bedrijfsleven.

Ten slotte heeft het kabinet ook gekeken naar het effect van het aangescherpte beleid op de situatie ter plaatse. Nederland is verantwoordelijk voor een bescheiden deel van de totale exporten van militaire goederen naar de landen betrokken in het conflict. De Nederlandse beleidswijziging heeft daarmee individueel wellicht een beperkte impact. Met de aanscherping heeft het kabinet willen voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen aan de genoemde schendingen bijdragen. Dat is een doel op zich. Daarnaast heeft Nederland met de beleidswijziging een signaal afgegeven dat schendingen van humanitair oorlogsrecht niet zonder consequenties blijven. Nederland had daarbij liever een gezamenlijke antwoord gezien vanuit de Europese Unie en zal zich daarvoor ook blijven inzetten.

Vraag 6

Zijn de potentiële gevolgen van de beleidswijziging onderzocht door ambtenaren, of zijn er ook externen bij betrokken? Zo ja, welke?

Antwoord

Bij de beleidsaanscherping zijn geen externe partijen betrokken geweest.

Vraag 7

Bent u bekend met het bericht 'Saudi Arabia signs warship construction deal with France's Naval Group'? 6)

Antwoord

Ja.

Vraag 8

Bent u tevens bekend met het bericht 'Saudi Arabia in joint venture with Spain's Navantia to build navy vessels'? 7)

Antwoord

Ja.

Vraag 9

Kunt u zich tot slot uw recente verwijzing naar de Tsjechische vergunningen voor voor de Verenigde

Arabische Emiraten bestemde militaire goederen herinneren? 8)

Antwoord

Ja.

Vraag 10

Toetsen de Franse, Spaanse, Tsjechische en Duitse regeringen wel of niet aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport? 9) Bent u, indien dit volgens u nog wel het geval is, van mening dat deze regeringen verkeerd toetsen, of zelfs bijdragen aan mensenrechtenschendingen?

Antwoord

Alle EU-lidstaten zijn gehouden aan het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. De beoordeling van wapenexportvergunningaanvragen is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten beoordelen deze aan de hand van de informatie – waaronder bedrijfsvertrouwelijke informatie – waar zij op dat moment over beschikken. Het kabinet heeft geen inzage in deze gegevens en kan daardoor geen duidelijk oordeel vellen over de manier waarop bepaalde transacties door andere landen zijn getoetst.

Bovendien is Nederland voortdurend in overleg met andere EU-lidstaten over afgewezen vergunningaanvragen. Als EU-lidstaten een vergelijkbare aanvraag in behandeling hebben die eerder door Nederland is afgewezen, is die lidstaat verplicht om Nederland daarover te consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties aan om afwijzingsgronden bij alle EU-partners te benadrukken. Nederland doet dit steevast zeer uitgebreid en transparant, en benadrukt in EU-verband het belang hiervan regelmatig. Op deze wijze draagt Nederland bij aan een zorgvuldige en consequente toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Overigens is Nederland niet het enige land dat vergunningaanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afwijst. In 2017 zijn er door alle EU-lidstaten in totaal 19 aanvragen richting de Verenigde Arabische Emiraten afgewezen. Drie daarvan waren van Nederland.

Vraag 11

Deelt u de analyse dat er weliswaar sprake is van een EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, maar geenszins sprake is van een gemeenschappelijke interpretatie, met als gevolg dat zowel het gemeenschappelijk standpunt als een gelijk speelveld worden uitgehold?

Antwoord

Wapenexportcontrole is een nationale bevoegdheid. EU-lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de toetsing van wapenexportaanvragen aan de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport. Omdat toetsing aan de acht criteria berust op een risico-inschatting bestaat er inderdaad ruimte voor interpretatie. Dit komt het gelijke speelveld niet ten goede. Daarom blijft het kabinet onverminderd inzetten op verdere harmonisatie van het EU-beleid en een gezamenlijk speelveld. De insteek daarbij is dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Zo is bijvoorbeeld op Nederlands initiatief het EU consultatiemechanisme ingericht dat ‘undercutting’ moet tegenaan. Als een EU-lidstaat een nagenoeg identieke aanvraag in behandeling heeft welke eerder door een andere lidstaat is afgewezen, moet de behandelende lidstaat de afwijzende lidstaat consulteren.

Verschillen ontstaan ook doordat landen vanuit nationale overwegingen aanvullende maatregelen – bovenop de acht EU-criteria – instellen. De aanscherping van het Nederlandse wapenexportcontrolebeleid ten aanzien van de Verenigde Arabische Emiraten, Saoedi-Arabië en Egypte is een voorbeeld van een dergelijke nationale maatregel bovenop de EU-criteria. Ook het restrictieve beleid van Duitsland, Finland en Zweden ten aanzien van de genoemde landen behoort tot deze categorie. Aangezien het een nationale maatregel betreft, zijn andere EU-lidstaten niet verplicht om deze aanscherping na te leven. Ook andere EU-lidstaten stellen regelmatig aanvullende nationale maatregelen in die leiden tot een restrictiever wapenexportcontrolebeleid bovenop de acht EU-criteria. Nederland is uiteraard niet gebonden aan restrictief nationaal beleid van andere EU-lidstaten.

Vraag 12

Kunt u zich de volgende uitspraak herinneren: “Indien uiteenlopende zorgvuldigheid van de toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent welke eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld"? 10) Zo ja, kan hieruit worden opgemaakt, dat indien Nederland vergunningaanvragen afwijst zonder de verplichting hiertoe vanuit het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport, het Nederlandse beleid een negatieve uitwerking heeft op het gelijke speelveld?

Antwoord

Ja. Wanneer EU-lidstaten vanwege aanvullend nationaal exportcontrolebeleid restrictiever toetsen dan andere lidstaten, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld. Dat geldt ook voor het restrictieve beleid dat een beperkt aantal lidstaten, waaronder Nederland, hanteert ten aanzien van Saoedi-Arabië, de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte. Het kabinet acht dit onwenselijk en streeft daarom naar harmonisatie in EU-verband. De insteek is hierbij dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Verdere harmonisatie moet niet leiden tot een minder strikte toetsing, zoals ook werd benadrukt door de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens het VAO Wapenexport op 20 februari 2019.

Vraag 13

Welke impact heeft de Nederlandse regering volgens u op de internationale vrede en veiligheid wanneer de Nederlandse defensie-industrie geen goederen kan exporteren naar landen als de Verenigde Arabische Emiraten en Egypte, als andere EU-landen vervolgens wel een vergunning verlenen aan in hun land gevestigde producenten van militaire goederen?

Antwoord

Het kabinet heeft niet de illusie dat het eigenhandig alle uitvoer van militaire goederen naar onveilige gebieden kan tegenhouden. Wapenexportcontrole dient te voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen afbreuk doen aan de internationale vrede en veiligheid. Wel probeert het kabinet met behulp van de aangescherpte wapenexportcontrole andere landen ertoe te bewegen om een vergelijkbaar restrictief beleid te hanteren als Nederland. Zoals nader toegelicht in het antwoord op vraag 5 riepen zowel de minister-president (tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018) en de minister van Buitenlandse Zaken (november 2018 tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties alsmede tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart 2019) daartoe op. Ook daarmee heeft het Nederlandse wapenexportbeleid ook een uitwerking op de internationale vrede en veiligheid.

Vraag 14

Bent en blijft u voorstander van een alleingang van Nederland op het gebied van export van militaire goederen als andere Europese exporterende landen blijven exporteren naar de landen die onder het

aangescherpte beleid vallen, en de enige impact een impact op de concurrentiepositie van de Nederlandse defensieindustrie is? Zo ja, wat gaat u hier aan doen met het oog op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven?

Antwoord

Het kabinet wil voorkomen dat uit Nederland afkomstige militaire goederen op negatieve wijze bijdragen aan internationale vrede en veiligheid. Nederland neemt hierin zijn verantwoordelijkheid, ongeacht de houding die andere landen innemen. Het aangescherpte wapenexportcontrolebeleid ziet daarop toe en heeft daarmee een bredere impact dan op de Nederlandse defensie-industrie alleen. Bovendien is Nederland niet het enige land dat een restrictief beleid hanteert ten opzichte van de genoemde landen. Zo hebben bijvoorbeeld ook Duitsland en Finland aanvullende maatregelen afgekondigd. Van een alleingang is dan ook geen sprake. Dit neemt niet weg dat het kabinet de nadelige uitwerking van het aangescherpte wapenexportbeleid op de belangen van de Nederlandse defensie-industrie (h)erkent en de negatieve gevolgen die daaruit voortvloeien betreurt.

Tegelijkertijd spreekt het kabinet in zijn Defensie Industrie Strategie de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp van ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (d.w.z. een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten.

Vraag 15

Kunt u, desnoods in een bijlage, een overzicht verschaffen van alle lopende behoeftestellingen of orders vanuit de Verenigde Arabische Emiraten, Egypte en Saoedi-Arabië waar Europese bedrijven bij betrokken zijn, of - blijkens openbare bronnen – met het land in kwestie over in gesprek zijn?

Antwoord

Het kabinet beschikt niet over een dergelijk overzicht.

Vraag 16

Klopt het dat Defensie op dit moment aanwezig is in de Verenigde Arabische Emiraten met een Forward Support Element, dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie bij Somalië? 11) Maakt Defensie nog anderszins gebruik van faciliteiten in de Verenigde Arabische Emiraten, bijvoorbeeld landingsfaciliteiten waar vliegtuigen van de Koninklijke Luchtmacht gebruik van maken? Zo ja, welke?

Antwoord

Ja, Defensie is in de Verenigde Arabische Emiraten aanwezig met een Forward Support Element dat onder meer ondersteuning biedt aan beveiligingsteams van mariniers voor de antipiraterijmissie. Daarnaast maakt Defensie gebruik van de Al-Minhad luchtmachtbasis in de Verenigde Arabische Emiraten en heeft hier landingsrechten.

Vraag 17

Hoe heeft de regering van de Verenigde Arabische Emiraten gereageerd op het in november 2018 gecommuniceerde besluit, in het bijzonder gezien de relatie die Nederland en de Verenigde Arabische Emiraten onderhouden op defensiegebied?

Antwoord

De regering van de VAE heeft zich niet specifiek uitgelaten over dit besluit.

Vraag 18

Op basis van welke overeenkomst is Defensie op dit moment aanwezig in de Verenigde Arabische Emiraten? Welke overeenkomst vormt hier de juridische basis voor? Kunt u toelichten tot welke datum deze overeenkomst loopt en welke verwachtingen u, gezien de beleidswijziging ten aanzien van de export van militaire goederen, hebt omtrent eventuele verlenging?

Antwoord

Defensie is aanwezig op basis van een met de Verenigde Arabische Emiraten afgesloten Memorandum of Understanding (MoU) voor operaties vanuit de Al-Minhad luchtmachtbasis. Dit MoU is gesloten op 20 november 2012 en tot op heden is het jaarlijks verlengd. Het huidige MoU loopt tot november dit jaar.

Vraag 19

Klopt het, in aanvulling op eerdere vragen 12), dat bedrijven voor wie de productie van defensiegerelateerde goederen een substantieel deel vormen van de primaire bedrijfsactiviteiten – lees: het grootste deel van de defensie-industrie – niet alleen worden uitgesloten van exportfinanciering via het Dutch Trade and Investment Fund, maar, blijkens de recente brief van de minister over handelsmissies 13), ook worden uitgesloten van deelname aan handelsmissies?

Antwoord

Tot voor kort klopte dat. In het licht van de nieuwe Defensie Industrie Strategie (DIS) zijn generieke handelsbevorderende instrumenten, zoals handelsmissies en het Partners In Business (PIB) programma, echter open gesteld voor ook díe bedrijven uit de defensie-gerelateerde sector, waarvan de handel in of productie van wapens of munitie meer dan 10% uitmaakt van hun primaire bedrijfsactiviteiten.

Het kabinet heeft de uitvoerders van zijn generieke handelsbevorderende instrumenten opgedragen om deze aanpassing door te voeren. Uiteraard zal de overheid bij het inzetten van dergelijke instrumenten ter bevordering van export door de Nederlandse defensie-industrie toetsen op IMVO-gronden en rekening houden met geldende wapenexportrestricties. De komende tijd beziet het kabinet of ook andere aspecten van de handelsinzet (zoals het Dutch Trade and Investment Fund) voor de defensiesector in het licht van de DIS zouden kunnen worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.

Vraag 20

Welke andere landen sluiten deelname van hun eigen defensie-industrie – bijvoorbeeld fabrikanten van (onderdelen van) jachtvliegtuigen, marineschepen en nachtkijkers – aan handelsmissies uit? Kunt u per land van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) aangeven of ze hun eigen defensie-industrie ook per definitie uitsluiten?

Antwoord
Een dergelijk overzicht is niet voorhanden van landen die hun defensie-industrie uitsluiten van deelname aan handelsmissies. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, is inmiddels besloten om het beleid voor deelname aan handelsmissies aan te passen.

Vraag 21

Hoe verhoudt het verhinderen van deelname van de defensie-industrie aan handelsmissies zich tot het recente bezoek van de staatssecretaris van Defensie aan de Verenigde Staten, dat volgens het Ministerie van Defensie bedoeld was om Nederlandse bedrijven te laten meegroeien in militaire kennis en technologie en deze bedrijven en hun kennis te ‘pitchen’ in de VS? 14)

Antwoord

De Defensie Industrie Strategie spreekt de ambitie uit om, bijvoorbeeld met behulp ons diplomatieke netwerk, Nederlandse defensiebedrijven te helpen om zich te positioneren op díe markten waar we de export van hun producten mogelijk (dat wil zeggen, een gerede kans op een wapenexportvergunning) èn politiek wenselijk achten. In navolging van die ambitie sprak de staatssecretaris van Defensie op 25 mei jl. in Wassenaar met bestuursleden van grote Amerikaanse bedrijven in Nederland en Nederlandse ondernemingen met belangen in de Verenigde Staten.

Vraag 22

Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?

Antwoord

Ja.



Antwoord op vragen van de leden Van Haga en Bosman over het kabinetsbeleid ten aanzien van de defensie-industrie

Antwoorden van de minister van Buitenlandse Zaken, de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, de minister van Defensie en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat op de vragen van de leden Van Haga en Bosman (VVD) over het kabinetsbeleid ten aanzien van de defensie industrie (kenmerk 2019Z03528, ingezonden op 21 februari 2019)

Vraag 1

Herinnert de minister van Defensie zich de volgende uitspraak: “We moeten in staat zijn om ons eigen grondgebied te beschermen. Daarvoor heb je ook een stabiele basis aan kennis nodig, aan technologie en aan industriële capaciteiten”? 1)

Antwoord

Ja.

Vraag 2

Herinnert de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zich de volgende uitspraak: “Ank en ik delen het Oranjegevoel. […] We mikken op waar we sterk in zijn, omdat het in het belang is van de nationale veiligheid”? 2)

Antwoord

Ja.

Vraag 3

Herinnert u zich de uitspraak van het kabinet in het begeleidend schrijven bij de Defensie Industrie Strategie dat de Nederlandse defensie-industrie moet worden “versterkt, beschermd en internationaal gepositioneerd”? 3)

Antwoord

Ja.

Vraag 4

Herinnert u zich de oproep van de vorige Commandant der Strijdkrachten aan de Nederlandse defensie-industrie om te ondersteunen bij innovatie en het onderhoud van defensiematerieel? 4)

Antwoord

Ja.

Vraag 5

Klopt het dat u zich, samen met de bewindspersonen van Justitie & Veiligheid en Economische Zaken & Klimaat, “flink heeft ingezet om het thema ‘veiligheid’ toe te voegen aan het topsectorenbeleid van de overheid”? 5)

Antwoord

Ja.

Vraag 6

Klopt het dat het doel van het topsectorenbeleid onder andere is om het innovatie- en concurrentievermogen van het Nederlandse bedrijfsleven, in het bijzonder die sectoren waarin Nederland uitblinkt, te versterken? Kan uit de in de vorige vraag geciteerde inzet worden opgemaakt dat het kabinet ook de ambitie heeft om het innovatie- en concurrentievermogen van de defensie-industrie en andere bij de veiligheid van Nederland betrokken sectoren te versterken?

Antwoord

Ja.

Vraag 7

Is het kabinet, gegeven de bovengenoemde uitspraken en inspanningen, van mening dat de defensie-industrie niet alleen bijdraagt aan het verdienvermogen van en de werkgelegenheid ín Nederland, maar bovenal bijdraagt aan het veilig houden van Nederland?

Antwoord

Ja.


Vraag 8

Herinnert u zich de volgende constatering van de directie Internationaal Onderzoek en Beleidsevaluatie (IOB), de evaluatiedienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken: “Vanaf 2015 is het vooral Nederland geweest dat vergunningsaanvragen heeft geweigerd: 7 van de 17 denials in 2015 en 11 van de 12 in 2016. Dit kan worden gezien als een indicatie van het strengere en restrictievere beleid van Nederland ten opzichte van andere EU-lidstaten”? 6)

Antwoord

Ja.

Vraag 9

Kan de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zich herinneren dat zij impliceerde geen aanwijzingen te hebben dat Nederland een restrictiever wapenexportbeleid hanteert dan de landen om ons heen, blijkens de volgende reactie: “Het lastige daarvan is dat dit altijd beweerd wordt maar dat wanneer je vervolgens vraagt om rugnummers, je die niet krijgt”? 7) Is zij, gegeven de constatering van de IOB, thans van mening dat die ‘rugnummers’ wel degelijk voorhanden zijn?

Antwoord

Het IOB onderzoek stelt dat de EU lidstaten bij de toepassing van de acht criteria van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport (EUGS) ieder hun eigen afwegingen blijven maken tussen strategische en veiligheidsaspecten, economische belangen en ethische criteria. IOB stelt dat het resultaat is dat er grote verschillen blijven bestaan in de implementatie van het EUGS en de daadwerkelijke export naar gevoelige bestemmingslanden. Nederland voerde volgens IOB in de periode 2009-2016 een verhoudingsgewijs strikt exportcontrolebeleid voor de levering van militair materieel aan Egypte, Jemen, Saoedi-Arabië en de VAE. Dat betekent echter niet dat het Nederlandse beleid in alle gevallen restrictiever is dan de landen om ons heen.

Vraag 10

Is het kabinet van mening dat de Franse regering zich niet aan de acht criteria houdt, zoals vermeld in het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport? 8)

Antwoord

Nee. Dat er verschillen bestaan ten aanzien van de manier waarop de criteria worden geïnterpreteerd betekent niet dat een lidstaat zich niet houdt aan de afspraken binnen het EU Gemeenschappelijk Standpunt. Lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de beoordeling van vergunningaanvragen. Zolang dat het geval is kan het voorkomen dat lidstaten de criteria verschillend toepassen. Daar zijn meerdere redenen voor. Zo putten lidstaten uit verschillende (vertrouwelijke) bronnen, waardoor zij niet altijd over dezelfde informatie beschikken ten tijde van de toetsing.

Vraag 11

Is het kabinet van mening dat een andere regering van een EU-lidstaat zich niet aan de acht criteria houdt, zoals vermeld in het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport? Zo ja, welke regering?

Antwoord

Nee. Zie voor verdere toelichting het antwoord op vraag 10.

Vraag 12

Deelt het kabinet de analyse dat er op dit moment géén sprake is van een gelijk speelveld in de Europese defensiemarkt?

Antwoord

Helaas is het gelijke speelveld niet volmaakt. Er bestaan verschillen in de mate van striktheid waarmee EU-lidstaten de acht criteria toepassen. Indien deze uiteenlopende striktheid ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent die eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, heeft dat een negatieve uitwerking op het gelijke speelveld. Het kabinet acht dit onwenselijk en streeft daarom naar harmonisatie in EU-verband, o.a. met behulp van het EU-consultatiemechanisme: als een EU-lidstaat een vergelijkbare aanvraag in behandeling heeft welke eerder door een andere lidstaat is afgewezen, moet de behandelende lidstaat de afwijzende lidstaat immers consulteren. Het kabinet grijpt dergelijke consultaties aan om afwijzingsgronden bij alle EU-partners te benadrukken. Nederland doet dit steevast uitgebreid en transparant, en benadrukt in EU-verband het belang hiervan regelmatig. Op deze wijze draagt Nederland bij aan een zorgvuldige en consequente toepassing van het EU Gemeenschappelijk Standpunt inzake wapenexport.

Het kabinet streeft er naar dat de gezamenlijke lat omhoog wordt gebracht. Verdere harmonisatie moet niet leiden tot een minder strikte toetsing, zoals ook werd benadrukt door de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking tijdens het VAO Wapenexport op 20 februari jl..

Ten slotte roept het kabinet EU-lidstaten regelmatig op om, ten aanzien van bij de oorlog in Jemen betrokken landen, een net zo restrictief wapenexportbeleid te hanteren als Nederland. De minister-president riep daartoe op tijdens de Europese Raad van 18 oktober 2018 (conform de motie-Van Ojik c.s. van 17 oktober 2018, Kamerstuk 21 501-20, nr. 1368). De minister van Buitenlandse Zaken deed hetzelfde tijdens een zitting van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties in november 2018 (conform motie-Sjoerdsma van 14 november 2018, Kamerstuk 21 501-02, nr. 1924) en meest recentelijk tijdens de Raad Buitenlandse Zaken van 18 maart jl.

Vraag 13

Deelt het kabinet de vrees dat het relatief strenge exportvergunningenbeleid, zoals geconstateerd door onder andere de IOB, flinke gevolgen kan hebben voor het concurrentievermogen van de Nederlandse defensie-industrie, zolang andere EU-lidstaten de acht wapenexportcriteria anders interpreteren en de defensie-industrie zo orders blijft verliezen aan concurrenten uit andere EU-lidstaten?

Antwoord

Als de uiteenlopende striktheid waarmee lidstaten de acht criteria toepassen ertoe leidt dat de ene EU-lidstaat een vergunningaanvraag toekent die eerder door een andere EU-lidstaat is afgewezen, kan dat zo zijn.

Vraag 14

Herinnert de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat zich de volgende uitspraak: “De door producent Lockheed Martin aangeboden overdracht is een mijlpaal voor defensie. Tegelijkertijd markeert dit moment een miljarden impuls voor onze economie en werkgelegenheid. Nederlandse ondernemers en kennisinstellingen van MKB tot grootbedrijf maken hightech onderdelen en systemen voor de F-35 of nemen straks het onderhoud op zich. Dit is een uitstekend voorbeeld van hoe internationale samenwerking bijdraagt aan onze eigen economie”? 9)

Antwoord

Ja.

Vraag 15

Kan uit de in de vorige vraag geciteerde lofzang, maar ook uit andere uitspraken van de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat 10), worden opgemaakt dat het kabinet niet alleen de F-35, maar ook de betrokkenheid van het Nederlandse bedrijfsleven bij de ontwikkeling van groot belang vindt?

Antwoord

Ja.

Vraag 16

Klopt het dat, indien bedrijven die een deel - minimaal 10 procent - van hun omzet uit defensie-gerelateerde projecten halen op basis van uitsluitingsgrond 8 van de FMO-uitsluitingslijst, zij geen gebruik kunnen maken van het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF)? 11)

Antwoord

Dat klopt. Op het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF) is de FMO uitsluitingslijst van toepassing. Op basis van deze uitsluitingslijst zijn bedrijven uitgesloten van financiering door DTIF, als zij 10% of meer van hun totale omzet halen “uit de handel in of productie van wapens en/of munitie”. Op dit moment beziet het kabinet echter of de handelsinzet voor de defensiesector op dit punt in het licht van de DIS kan worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.

Vraag 17

Kunt u de Kamer een lijst doen toekomen van alle instrumenten die gebruikmaken van de zogeheten “FMO uitsluitingslijst”, die deel uitmaakt van de voorwaarden van onder andere DTIF? Zijn er daarnaast andere instrumenten met betrekking tot handelsbevordering die bedrijven met defensie-gerelateerde activiteiten direct of indirect uitsluiten van toegang tot het instrumentarium?

Antwoord

De FMO uitsluitingslijst is van toepassing op alle internationale handelsinstrumenten van het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, zoals het DGGF (incl. DTIF), PIB, PSI, ORIO, DRIVE, D2B, FDOV, FDW (incl. Ghana Wash Window), 2g@there, OSLS&H4D, TF Water Programma’s (Partners voor Water, DSS, Water OS), Energie en Klimaat (AEF, Endev, Clean Cooking), FBK, EPRM, CT, SDGP, FVO, DHK, DHI, SIB, IDF, PDF, en DA. Zie ook het antwoord op vraag 19.

Vraag 18

Klopt het dat bedrijven die bijdragen aan de ontwikkeling of bouw van de F-35 als gevolg van de genoemde uitsluitingsgrond worden uitgesloten van bijvoorbeeld DTIF?

Antwoord

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 16, kan dit het geval zijn, als de omvang van hun bijdrage aan de ontwikkeling of bouw van de F-35 (die immers een wapen is) tot gevolg heeft dat zij 10% of meer van hun totale omzet halen “ uit de handel in of productie van wapens en/of munitie”.

Vraag 19

Kunt u toelichten waarom het kabinet ervoor kiest om bedrijven die 10 procent of meer van hun omzet uit defensie-gerelateerde activiteiten halen, niet kunnen rekenen op bijvoorbeeld exportfinanciering?

Antwoord

Veel ontwikkelingsbanken, zoals de Wereldbank Groep (WBG) en de FMO, hechten er belang aan om te voorkomen dat de inzet van middelen die bedoeld zijn voor ontwikkelingssamenwerking (potentieel) schadelijke consequenties heeft voor mens, dier of natuur. Daarom heeft de International Finance Corporation van de WBG een uitsluitingslijst ontwikkeld die allerlei potentieel schadelijke economische activiteiten uitsluit van financiële steun. Deze uitsluitingslijst is ook overgenomen door de FMO en is sindsdien in Nederland bekend als de FMO-uitsluitingslijst.

Ook de Nederlandse overheid is de FMO-uitsluitingslijst gaan hanteren, om te voorkomen dat economische activiteiten met (potentieel) schadelijke consequenties voor mens, dier of natuur ondersteund worden door het budget voor ontwikkelingssamenwerking. Om tot een coherent hulp- en handelsbeleid te komen is deze lijst vervolgens van toepassing verklaard op alle handelsinstrumenten van het budget voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, waaronder het Dutch Trade and Investment Fund (DTIF).

In het licht van de nieuwe Defensie Industrie Strategie zijn echter generieke handelsbevorderende instrumenten, zoals handelsmissies en het Partners In Business (PIB) programma, open gesteld voor ook díe bedrijven uit de defensie-gerelateerde sector, waarvan de handel in of productie van wapens of munitie meer dan 10% uitmaakt van hun primaire bedrijfsactiviteiten. Het kabinet heeft de uitvoerders van zijn generieke handelsbevorderende instrumenten opgedragen deze aanpassing door te voeren. Uiteraard zal de overheid bij het inzetten van dergelijke instrumenten ter bevordering van export door de Nederlandse defensie-industrie toetsen op IMVO-gronden en rekening houden met geldende wapenexportrestricties.

De komende tijd beziet het kabinet of ook andere aspecten van de handelsinzet voor de defensiesector (zoals het DTIF) in het licht van de DIS zouden kunnen worden aangepast op een manier die recht doet aan internationale afspraken op het terrein van financiering en geldende wapenexportrestricties.

Vraag 20

Deelt u de analyse dat de voorwaarden van in elk geval een deel van het handelsbevorderingsinstrumentarium – het instrumentarium dat onder de verantwoordelijkheid van de minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking valt - deelname aan het F-35-project, dat bovendien door verschillende kabinetten, waaronder dit kabinet, is aangemoedigd, in feite bestraft?

Antwoord

Het huidige beleid staat in de meeste situaties inderdaad geen overheidsfinanciering toe.

Vraag 21

Kunt een preciezere inschatting geven van wanneer u terug zult komen op de aangehouden motie-Bosman c.s. terzake? 12) Kunt u uw reactie op de motie per brief aan de Kamer doen toekomen?

Antwoord

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19, zijn generieke handels- bevorderende instrumenten in het licht van de Defensie Industrie Strategie reeds opengesteld voor de defensiesector en beziet het kabinet tot Prinsjesdag 2019 of ook andere aspecten van de handelsinzet voor de defensiesector kunnen worden aangepast.

Vraag 22

Bent u bereid in het, tijdens het notaoverleg over de Defensie Industrie Strategie op 18 februari 2019 toegezegde, gesprek te bespreken hoe het kabinetsbeleid ten aanzien van de defensie-industrie zodanig kan worden geharmoniseerd dat het kabinet niet langer via het ene departement de defensie-industrie aanmoedigt, om haar via het andere departement uit te sluiten en te bestraffen voor het ontplooien van defensie-gerelateerde activiteiten?

Antwoord

Het kabinet heeft geenszins de intentie om de defensie-industrie te bestraffen, uit te sluiten noch op enige andere wijze te benadelen. Vanwege het bijzondere karakter van de defensie-industrie en het eveneens reeds benadrukte belang van een coherent hulp- en handelsbeleid, gelden echter wel wapenexportrestricties en zijn de in het antwoord op vraag 17 genoemde internationale financieringsinstrumenten thans niet opengesteld voor de defensie-industrie.

Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 19 en 21, staan generieke handelsbevorderende instrumenten nu open voor de defensiesector en beziet het kabinet tot Prinsjesdag 2019 of ook andere aspecten van de handelsinzet voor de defensiesector kunnen worden aangepast.

Vraag 23

Kunt u deze vragen één voor één beantwoorden?

Antwoord

Ja.

Bijlagen

Bijlage

Aanbiedingsbrief