Antwoord op vragen van het lid Van Nispen over de reactie van de klokkenluider op het onderzoek naar beïnvloeding van WODC-onderzoeken

Vragen van het lid Van Nispen (SP) aan de minister van Justitie en Veiligheid over de reactie van de klokkenluider op het onderzoek naar beïnvloeding van WODC-onderzoeken (ingezonden 2 november 2018, nr. 2018Z19939)

Vraag 1

Wat is uw reactie op het verhaal van mevrouw Van Ooyen, klokkenluider op het ministerie van Justitie en Veiligheid, die kanttekeningen plaatst bij het onderzoek naar de jarenlange beïnvloeding van onderzoeken van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)? Wat vindt u er van dat zij naar aanleiding van het rapport van de commissie-Overgaauw ‘Betrouwbaar Onderzoek’ zegt dat zij zich bij zoveel oneerlijkheid niet neer kan leggen en dat dit voelt als een trap na?

Vraag 2

Vindt u het niet schrijnend dat mevrouw Van Ooijen, die handelde vanuit de intentie om de relatie tussen het WODC en het ministerie zuiverder te maken omdat wetenschappelijk onderzoek de waarheidsvinding dient en niet het ondersteunen van een ministerie, nu naar aanleiding van dit onderzoek zegt dat haar hoop vervlogen is dat dit zal verbeteren?

Vraag 5

Wat vindt u er van dat de commissie-Overgaauw haar oordeel baseert op e-mails maar dat de klokkenluider juist vaak in gesprekken onder druk is gezet?

Vraag 6

Wat zegt dit alles volgens u over de conclusies van het onderzoek?

Antwoord 1, 2, 5 en 6

De commissie Overgaauw heeft onderzocht of in de totstandkoming van het rapport “Het Besloten club- en het Ingezetenencriterium voor coffeeshops” uit 2013, het rapport “Internationaal recht en cannabis” uit 2014 en het rapport “Coffeeshops, toeristen en lokale markt” uit 2014 (hierna: de WODC-rapporten) sprake is geweest van onbehoorlijke beïnvloeding die de onafhankelijkheid van de onderzoekers heeft aangetast en of de rapporten voldoen aan de standaarden voor beleidsonderzoek die destijds golden.

De commissie Overgaauw (WODC I) constateert op basis van het door haar verrichte onderzoek dat de drie WODC-rapporten en de totstandkoming ervan getuigen van “eerlijk, zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek”, waarbij de samenvattingen “een correcte en volledige weergave van de onderzoeksresultaten” zijn. [1]

Het onderzoek van de commissie is gebaseerd op een veelheid aan documenten, e-mails en gesprekken met betrokkenen. De bevindingen van deze onafhankelijke commissie bevestigen de wetenschappelijke integriteit van de WODC-onderzoeken. Dit is een belangrijke conclusie, niet alleen voor het WODC en het departement, maar ook voor de betrokken onderzoekers.

Naar mijn stellige overtuiging is het rapport van de commissie Overgaauw tot stand gekomen na zorgvuldig en gedegen onderzoek waarin de perspectieven van alle betrokkenen bij de drie onderzochte WODC-rapporten zijn belicht. De commissie heeft zestien voorvallen nauwgezet in kaart gebracht en afgezet tegen een toetsingskader. De conclusies steunen naar mijn mening op de empirische bevindingen van de commissie.

Vraag 3

Hoe kan het dat deze klokkenluider zich bij de commissieleden die onderzoek deden naar de beïnvloeding van wetenschappers door beleidsambtenaren gevoeld heeft als een verdachte die iets uit te leggen heeft?

Vraag 4

Hoe bestaat het dat door onderzoekers die als taak hadden uit te zoeken of wetenschappelijk onderzoek is beïnvloed door beleidsambtenaren van het ministerie aan de klokkenluider is gevraagd waarom zij een citaat gebruikt waar het departement zich kapot aan ergert? Hoe is het mogelijk dat een commissielid tegenover de klokkenluider opmerkt dat het natuurlijk verschrikkelijk voor een minister is als een onderzoek uitwijst dat zijn beleid niet effectief is en vervolgens de vraag stelt waarom de klokkenluider geen zinnetje aan het rapport kon toevoegen om de minister comfort te bieden?

Antwoord 3 en 4

In het rapport verantwoordt de commissie zich over de werkwijze van haar onderzoek.[2] In het kader van een reconstructie van de feiten heeft de commissie gesprekken gevoerd met de direct bij de drie onderzoeken betrokken medewerkers van het WODC, onderzoeksbureaus, mijn ministerie en met leden van de begeleidingscommissies. Van de gesprekken zijn verslagen gemaakt die aan betrokkenen zijn voorgelegd voor correctie op eventuele feitelijke onjuistheden. De gesprekken die de commissie heeft gevoerd zijn vertrouwelijk. De gespreksverslagen zijn niet openbaar en ook voor mij niet beschikbaar. Derhalve kan ik mij daar geen oordeel over vormen. De commissie heeft voorts de voor betrokkenen relevante delen van het concept-rapport ter inzage gelegd. De ontvangen reacties zijn vervolgens door de commissie verwerkt in het definitieve rapport. [3]

Vraag 7

Hoe verklaart u het grote contrast tussen de grote misstanden die door Nieuwsuur vorig jaar bericht werden inzake de totstandkoming van de bewuste WODC-onderzoeken en de conclusie van de commissie-Overgaauw dat de drie WODC-drugsrapporten getuigen van eerlijk, zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek?

Antwoord 7

De uitzending van Nieuwsuur op 6 december 2017 vormde voor mij aanleiding om drie commissies in te stellen onder leiding van gezaghebbende en onafhankelijke voorzitters. Ik ben tot het instellen van deze commissies overgegaan omdat beleidsonderzoek en de integriteit van het WODC als zodanig boven elke twijfel verheven moeten zijn.

De commissie Overgaauw heeft op basis van uitgebreid onderzoek een genuanceerd maar helder rapport opgesteld. De commissie Overgaauw heeft geconstateerd in de door haar gevoerde gesprekken dat de feiten door betrokkenen op uiteenlopende wijze zijn beleefd. De commissie schrijft eveneens in haar rapport “dat het te rechtvaardigen is dat de media mevrouw Van Ooyen een stem hebben gegeven.(…) Dat neemt niet weg dat de commissie betreurt dat de ten aanzien van de door haar bestudeerde onderzoeken gevolgde journalistieke procedure en de toonzetting van de berichtgeving betrokkenen veelal onverwacht en onevenredig hebben geraakt”. [4]

Vraag 8

Deelt u de mening dat het aan de standvastigheid van de klokkenluider is te danken dat bepaalde pogingen tot beïnvloeding van wetenschappelijk onderzoek niet zijn geslaagd, en dat de conclusie dat de WODC-rapporten goed zijn uiteindelijk zeker niet de verdienste van het ministerie is?

Vraag 9

Op welke wijze houdt u met al deze omstandigheden en kanttekeningen rekening bij uw nog te verschijnen beleidsreactie op de onderzoeken over het WODC?

Antwoord 8 en 9
De commissie constateert dat het aan de standvastigheid van meerdere WODC-medewerkers en leidinggevenden te danken is dat bepaalde pogingen tot beïnvloeding geen resultaat hebben gehad. Met betrekking tot de betrokkenheid van beleidsambtenaren bij deze WODC-onderzoeken oordeelt de commissie: “In de meerderheid van de gevallen leidde de betrokkenheid tot verhoging van de kwaliteit van de rapporten en in geen enkel geval tot verlaging van de kwaliteit daarvan”. In drie van de zestien door de commissie onderzochte voorvallen heeft de commissie geoordeeld dat er sprake was onbehoorlijke dan wel niet-behoorlijke beïnvloeding, maar dat dit niet heeft afgedaan aan de betrouwbaarheid van de onderzoeken. In dat verband doet de commissie de aanbevelingen die ik zeer waardevol acht. Deze aanbevelingen hebben ook betrekking op de onderzoeksopdracht van commissie Hertogh (WODC II) inzake de relatie tussen beleid en WODC. Om die reden zal ik het rapport van commissie Hertogh afwachten. Ik heb uw Kamer reeds eerder bericht dat ik een meer alomvattende reactie zal geven zodra alle drie commissies hun werk hebben kunnen afronden.

Tot slot is voor mij belangrijk dat de commissie bij de overhandiging heeft benadrukt dat de inzet en de integriteit van de medewerkers van het WODC en het departement buiten twijfel staat.

Vraag 10

Wat vindt u er van dat de klokkenluider, gelet op het feit hoe dit alles nu gelopen is, uiteindelijk zegt dat het voor mensen die een misstand signaleren beter is die misstand voort te laten bestaan omdat de gevolgen voor jezelf te groot zijn en er toch niets verandert, omdat één mens niet op kan tegen een heel ministerie? Hoe gaat u er voor zorgen dat dit gevoel, in ieder geval in de toekomst, niet de waarheid blijkt?

Antwoord 10

Naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie Verhulp (WODC III) heb ik de meldingsprocedure onder de loep genomen. Voor de meer gestructureerde afwikkeling van ‘een melding van een vermoeden van een misstand’ heb ik inmiddels besloten een vaste integriteitscommissie JenV in te stellen. [5] Deze vaste integriteitscommissie JenV zal gaan bestaan uit onafhankelijke deskundigen die meldingen van een vermoeden van een misstand en niet integere gedragingen van managers in behandeling neemt en onderzoekt. Bij deze commissie wordt ook een onafhankelijk meldpunt voor medewerkers en vertrouwenspersonen ingericht.

Ook is een meldpunt ingericht voor klachten over andere dan de drie bovengenoemde WODC-onderzoeken. Dit meldpunt bevindt zich buiten het departement met daarbij waarborgen voor personen die zich melden. De commissie Hertogh (WODC II) zal hierover rapporteren in haar nog te verschijnen onderzoeksrapport.

Misstanden moeten gemeld worden. Ik doe er alles aan om meldingen zo laagdrempelig mogelijk te maken met daarbij de noodzakelijke waarborgen om eventuele benadeling te voorkomen.

De waarborgen die er zijn als medewerkers een melding doen, zijn breed verspreid. Ten eerste worden meldingen vertrouwelijk behandeld, ten tweede ontvangt de medewerker een terugkoppeling over wat er met de melding wordt gedaan en ten derde krijgt de melder bescherming tegen eventuele nadelige (rechtspositionele) gevolgen.

In het licht van het voorgaande wil ik dat melders er op kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke stukken aangaande hun melding niet buiten hun medeweten om door derden worden verspreid. Ik acht dit van wezenlijk belang bij het garanderen van een veilige werkomgeving waar in vertrouwen zaken aangekaart moeten kunnen worden.



[1] Kamerstukken II, 2017-18, 28844, nr. 159 (p. 117).

[2] Kamerstukken II, 2017-18, 28844, nr. 159 (bijlage D, p. 136 e.v.).

[3] Kamerstukken II, 2017-2018, 28844, nr. 159 (p. 139).

[4] Kamerstukken II, 2017-2018, 28844, nr. 159 (p. 122).

[5] Kamerstukken II, 2017-2018, 28844, nr. 157.

Indiener(s)