Antwoord op vragen van de leden Van Oosten en Azmani over het bericht ‘Verblijfsvergunning brengt verantwoordelijkheid met zich mee’

Vragen van de leden Van Oosten en Azmani (beiden VVD) aan de minister en staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het bericht 'Verblijfsvergunning brengt verantwoordelijkheid met zich mee' (ingezonden 19 september 2018 , nr. 2018Z16323)

Vraag 1

Heeft u de berichten gelezen over de strafmaat die rechtbanken zouden hanteren bij verdachten met een verblijfsvergunning? 1)

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Klopt het dat bij een dader van een strafbaar feit met een verblijfsvergunning de vraag of betrokkene zijn verblijfstitel mogelijk kan kwijtraken meegewogen wordt? Zo ja, hoe verhoudt zich dit tot de rechtsgelijkheid? Bestaan hier richtlijnen over?

Antwoord 2

In zijn algemeenheid weegt de rechter bij het bepalen van de op te leggen straf alle omstandigheden van het concrete geval mee. Hij let daarbij in het bijzonder op de aard en ernst van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is begaan, de persoon van de verdachte en de gevolgen voor het slachtoffer. De rechter let ook op straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Om de rechtseenheid te bevorderen zijn door de rechtspraak zogenaamde oriëntatiepunten voor straftoemeting ontwikkeld. Zij geven weer welke straffen rechters gemiddeld genomen opleggen voor veelvoorkomende delicten en zijn gepubliceerd op www.rechtspraak.nl. Deze oriëntatiepunten zijn niet bindend. Ze vormen een vertrekpunt van denken. De rechter kan daarvan naar beneden of naar boven afwijken en daarbij motiveren welke omstandigheden tot die afwijking aanleiding hebben gegeven. Zo kan in het ene geval het strafdoel preventie zwaarder wegen en in het andere de vergelding. De straftoemeting zal er in het eerste geval vooral op zijn gericht om te voorkomen dat een dader opnieuw de fout in gaat. Er is geen rechtsregel die verbiedt dat de rechter daarbij de omstandigheid betrekt dat een verdachte na veroordeling zijn verblijfstitel mogelijk kwijtraakt bij de straftoemeting, maar evenmin dat de rechter daar wel rekening mee moet houden.[1] Dit is aan de feitenrechter en daarvoor zijn geen richtlijnen. Overigens hecht ik eraan op te merken dat de opgelegde straf slechts een onderdeel is van de vaak complexe weging die door de IND wordt gemaakt bij een intrekking van een verblijfsvergunning, en die uiteindelijk door de bestuursrechter kan worden getoetst.

Vraag 3

Vindt u dat een verblijfsvergunning niet medebepalend zou mogen zijn voor de straf die door een rechter wordt opgelegd? Bent u bereid dit vraagstuk kritisch te bekijken, te onderzoeken en zo nodig acties in te zetten zodat een verblijfstitel niet tot verlaging van de strafoplegging kan leiden?

Antwoord 3

Ik stel voorop dat ik als minister voor Rechtsbescherming niet in de beoordeling van een individuele strafzaak treed. Het is aan de onafhankelijke rechter om in het individuele geval alle feiten en omstandigheden te wegen en tot een oordeel te komen.

Tegelijkertijd constateer ik dat rechters hier in de praktijk verschillend mee omgaan.[2] Het is de wettelijke taak van de rechtspraak zelf om, met behoud van de onafhankelijkheid van de individuele rechter, te streven naar rechtseenheid.
In het algemeen geldt dat strafrecht en het vreemdelingenrecht van elkaar onderscheiden sporen zijn en dat binnen het vreemdelingenrecht alle omstandigheden van het geval worden betrokken en meegewogen (zie ook antwoord op vraag 4). De huidige praktijk geeft ons geen aanleiding om op de afbakening met nieuwe beleidsvoornemens te komen. Wel zullen wij de komende jaren alert zijn op signalen die op een noodzaak tot beleidswijziging kunnen duiden.

Vraag 4

Wat is het gevolg voor een afgegeven verblijfsvergunning indien iemand strafrechtelijk wordt veroordeeld? Waarom leidt veroordeling voor een ernstige geweld-, of zedendelict niet automatisch tot intrekking van de verblijfsvergunning? Waarom zou zo'n dader nog in Nederland een verblijfstitel mogen bezitten? Hoe gaan omringende landen met dit vraagstuk om?

Antwoord 4

Indien een persoon met een verblijfsvergunning onherroepelijk is veroordeeld voor een misdrijf, beoordeelt de IND aan de hand van de glijdende schaal of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Uitgangspunt van het internationale vreemdelingrecht is dat met het verloop van de tijd, de band die een vreemdeling opbouwt met het gastland sterker wordt. Niet ieder strafbaar feit zou aanleiding moeten zijn dat verblijfsrecht te beëindigen. De glijdende schaal bevat een tabel waaruit volgt dat naarmate het verblijf van de vreemdeling langer is, daar een zwaardere gevangenisstraf tegenover moet staan om verblijfsbeëindiging te rechtvaardigen. Dit biedt een handvat aan de IND bij het beoordelen van zaken.

Naast de hiervoor beschreven regels, zal altijd een individuele afweging worden gemaakt en zal in alle gevallen ook worden beoordeeld of sprake is van gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM dat hier te lande wordt beleefd. Daarbij zal worden betrokken wat de aard en de ernst was van het misdrijf, en de duur sinds het plegen daarvan, de duur van het rechtmatige verblijf en de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden met het land van herkomst en het gastland en de gezinssituatie en de belangen en het welzijn van de kinderen.

Indien de veroordeelde een asielvergunning heeft omwille van internationale bescherming gelden op grond van de Kwalificatierichtlijn [3] aanvullende normen. Ten aanzien van Verdragsvluchtelingen dient sprake te zijn van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ alvorens de vergunning kan worden geweigerd of ingetrokken. Uw Kamer is bij brief van 25 november 2015 geïnformeerd dat hiervoor een grens wordt gehanteerd van 10 maanden gevangenisstraf. Daarnaast wordt aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval beoordeeld of een vreemdeling een gevaar voor de gemeenschap oplevert. Als de veroordeelde een subsidiaire status heeft (onder andere bescherming tegen schending van artikel 3 EVRM), geldt – naast andere voorwaarden - een ondergrens van 6 maanden om aan te nemen dat er sprake is van ernstig misdrijf. Daarnaast dient ook bij een intrekking van een asielstatus te worden beoordeeld of het persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele, voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving oplevert.

De verhoogde normen van asielstatushouders ten opzichte van personen met een reguliere verblijfsvergunning worden gerechtvaardigd door het gegeven dat het hier gaat om personen van wie is vastgesteld dat ze zelf bescherming nodig hebben. De IND kan zich in deze beoordeling voor een groot deel baseren op het vonnis van de rechter, omdat ook de rechtbank alle omstandigheden meeweegt. Desalniettemin moet steeds een eigen bestuursrechtelijke afweging worden gemaakt en zal moeten worden beoordeeld of de vreemdeling een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving is. Een automatische intrekking na een veroordeling behoort daarom niet tot de mogelijkheden en de strafmaat die een rechter in een strafproces hanteert, zal dan ook niet zonder nadere weging van de omstandigheden van het geval kunnen leiden tot de intrekking van een verblijfsvergunning.

Deze normen, met name de toets aan 8 EVRM en de invulling daarvan, is de uitwerking van internationaalrechtelijke uitspraken van (met name) het EHRM. Daarnaast wordt het handelingsperspectief gekaderd door regels die in richtlijnen van de Europese Unie zijn vastgelegd. Die regelingen en verdragen binden de ons omringende landen in beginsel in gelijke mate.

1) Telegraaf, 18 september 2018



[1] Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR2010:BM9857, waarin de Hoge Raad de overweging van het Hof dat de verdachte eventuele vreemdelingrechtelijke consequenties op de koop heeft toegenomen en dat die voor rekening en risico van de verdachte komen, niet onbegrijpelijk oordeelt. De Hoge Raad voegt eraan toe dat het betoog dat het Hof gehouden was het verweer te honoreren (matiging van de straf met 1 dag) berust op een onjuiste rechtsopvatting.

[2] Zie bijvoorbeeld Rechtbank Amsterdam 15 december 2017, ECLI:NL:RBAMS:2017:9400 en Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR2010:BM9857.

[3] Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (herschikking).

Indiener(s)