Antwoord op vragen van de leden Jasper van Dijk en Van Kent over achterblijvende lonen in Europa

Vragen van de leden Jasper vanDijk en Van Kent (beiden SP) aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over achterblijvende lonen in Europa (ingezonden 30 april 2018)

Antwoord van Minister Koolmees (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 28 mei 2018).

Vraag 1

Bent u bekend met het artikel «Lonen blijven in heel Europa al jaren achter»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Vindt u het ook opmerkelijk dat de productiviteitsgroei van de gemiddelde Europese werknemer vier keer hoger was dan de inkomensgroei?

Antwoord 2

De daling van de arbeidsinkomensquote, door het uiteenlopen van de groei van productiviteit en de beloning van arbeid, krijgt veel aandacht in binnen- en buitenland. Een aantal internationale instellingen als het IMF en de OESO hebben hier de afgelopen jaren over gepubliceerd.2 Het is een opvallende ontwikkeling, aangezien lange tijd werd verondersteld dat de arbeidsinkomensquote op lange termijn constant was. Inmiddels is er echter consensus dat de arbeidsinkomensquote wereldwijd (gemiddeld) daalt, hoewel er grote verschillen tussen landen bestaan.

Vraag 3

Hoe verklaart u dat in Nederland de productiviteitsgroei 30% hoger ligt dan de inkomensgroei?

Antwoord 3

Uit de cijfers in het genoemde artikel blijkt dat de productiviteitsgroei per werknemer tussen 2000 en 2016 op 15%, en de reële loongroei (ten opzichte van de consumentenprijsinflatie) per werknemer op ongeveer 12% uitkwam in Nederland. Wanneer de reële beloning van arbeid (ten opzichte van de bbp-deflator) minder toeneemt dan de productiviteit, zien we een daling van de arbeidsinkomensquote. Hiervoor worden verschillende oorzaken genoemd in de literatuur. Het IMF en de OESO noemen bijvoorbeeld technologische ontwikkeling en globalisering als mogelijke oorzaken. In Nederland is het mogelijk dat de flexibilisering van de arbeidsmarkt een rol speelt. Deze ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote en de oorzaken ervan zijn ook ter sprake gekomen tijdens de hoorzitting met de Vaste Kamercommissie van Financiën van 15 mei 2018.

Vraag 4

Wat vindt u ervan dat het besteedbaar inkomen in Nederland sinds 2008 met 6,4% gedaald is?3

Antwoord 4

De cijfers van Eurostat waarnaar verwezen wordt bij deze vragenset gaan niet over het besteedbaar inkomen, maar over het reëel alternatief beschikbaar inkomen. Deze begrippen hebben een andere doelstelling. Het beschikbaar inkomen is een macrobegrip en geeft inzicht in de verdeling van het nationaal beschikbaar inkomen over sectoren (huishoudens, overheid, bedrijven), terwijl het besteedbaar inkomen een microbegrip is en inzicht geeft in de verdeling van het inkomen tussen huishoudens. Ik ga hier verder in op de ontwikkeling van het beschikbaar inkomen.

De Eurostatcijfers beschrijven het reëel alternatief beschikbaar inkomen per capita. Deze laten voor Nederland tussen 2008 en 2016 een daling van 7,3% zien. De CBS-cijfers van het reëel beschikbaar inkomen voor de huishoudenssector laten een groei van 3,4% voor deze periode zien (tabel 1).

De verschillen tussen deze twee reeksen over de ontwikkeling van het reëel (alternatief) beschikbaar inkomen zijn het gevolg van het feit dat het hier twee verschillende indicatoren betreft, met verschillende doelen en definities. Het reëel alternatief beschikbaar inkomencijfer is het best geschikt voor een vergelijking tussen landen, maar om de ontwikkeling in Nederland te volgen is het reëel beschikbaar inkomencijfer het best toepasbaar. De twee indicatoren verschillen op vijf punten:

  • 1. Het reëel alternatief beschikbaar inkomencijfer (hierna: eerste cijfer) is een gemiddelde per hoofd van de bevolking. Het reëel beschikbaar inkomencijfer (hierna: tweede cijfer) meet het totale beschikbare inkomen.

  • 2. Het eerste cijfer corrigeert voor prijsverschillen tussen landen, om landen onderling vergelijkbaar te maken.

  • 3. Het eerste cijfer bevat ook sociale overdracht in natura om landen onderling vergelijkbaar te maken4.

  • 4. Het eerste cijfer is inclusief afschrijvingen en het tweede cijfer is exclusief afschrijvingen5.

  • 5. Het eerste cijfer gebruikt mogelijk een andere deflator dan het tweede cijfer.

Omdat specifiek gevraagd wordt naar de ontwikkeling binnen Nederland is het CBS begrip voor deze vraag het meest geschikt.

Tabel 1 Groei van beschikbaar inkomen en BBP[%], bron CBS.
 

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

Totaal 2008–2016

Beschikbaar inkomena

0,6

– 0,7

0,6

– 0,8

– 1,3

1,4

1,3

2,3

3,4

BBP-groei

– 3,8

1,4

1,7

– 1,1

– 0,2

1,4

2,3

2,2

3,8

a) Volumemutatie van het reëel beschikbaar inkomen

De volumemutatie van het reëel beschikbaar inkomen van het CBS (tabel 1) is in de crisisjaren negatief, maar sinds 2014 is deze weer positief. Over 2008–2016 is de stijging 3,4%. Het is zeker in crisisjaren vaak onvermijdelijk dat er een daling optreedt, maar gelukkig kunnen we concluderen dat de crisisjaren nu achter ons liggen. De groei van het beschikbaar inkomen is iets achtergebleven bij de economische groei van 3,8% over dezelfde periode. Dit is in lijn met wat het CPB liet zien in het CEP6: sinds 2010 is het deel van het nationale inkomen na belastingen (de nationale koek) dat naar huishoudens gaat relatief laag geweest. De verwachting van het CPB is echter dat de komende jaren het beschikbare inkomen meer zal stijgen dan de BBP-groei. Zij verwacht dat in 2018 en 2019 circa tweederde van het nationaal inkomen naar huishoudens gaat. Dit komt deels doordat gezinnen direct meer te besteden hebben via hogere lonen en meer werkgelegenheid, maar ook indirect doordat zij profiteren van meer overheidsuitgaven voor met name zorg.

Vraag 5

Onderschrijft u dat hogere lonen in Nederland rechtvaardig zouden zijn? Wat gaat u hiertoe ondernemen?

Antwoord 5

De aantrekkende economie leidt tot verbeterde winstgevendheid in bijna alle sectoren. Er lijkt dus steeds meer ruimte voor loonstijging. Ik zie een opgaande lijn in de loonontwikkeling, die in 2018 uitkomt op 1,96% in de markt7, op basis van al afgesloten cao’s. Mede door de krapper wordende arbeidsmarkt is de verwachting dat de opgaande beweging in de loonontwikkeling doorzet.

Loonbeleid vereist echter wel maatwerk, en is daarom aan decentrale cao-partijen. De situatie is immers van sector tot sector verschillend. Of werkgevers hogere lonen aan hun werknemers kunnen betalen, hangt af van de winstgevendheid en financieel-economische vooruitzichten van bedrijven. Ik heb er vertrouwen in dat sociale partners hun verantwoordelijkheid nemen en de beschikbare loonruimte passend benutten. Zoals aan de Kamer toegezegd tijdens de Begrotingsbehandeling van SZW, breng ik de loonruimte onder de aandacht bij sociale partners. De gesprekken hierover zijn nog gaande.

Vraag 6

Erkent u dat de kosten voor levensonderhoud de afgelopen jaren fors zijn toegenomen, bijvoorbeeld door hogere huren en hogere zorgkosten?

Antwoord 6

De jaarlijkse mutatie van de consumentenprijsindex, de inflatie, is de gebruikelijke indicator voor de ontwikkeling van de kosten voor levensonderhoud. Sinds 2008 is de gemiddelde inflatie 1,5% per jaar (zie tabel 2). Dit is ver beneden het langjarige gemiddelde van ca 2,25%, waarbij vooral in 2014–2016 de inflatie zeer laag was. De kosten voor levensonderhoud zijn dus maar beperkt gestegen sinds 2008.

Tabel 2 Inflatie per jaar [%], CBS Statline

2009

2010

2011

2012

2013

2014

2015

2016

1,2

1,3

2,3

2,5

2,5

1,0

0,6

0,3

Vraag 7

Hoe reëel acht u de kans dat de lonen in 2018 daadwerkelijk gemiddeld 3,1% stijgen bij een inflatie van 2,2%, zoals in het regeerakkoord staat? Kunt u dit met de laatste cijfers staven?

Antwoord 7

Waar de contractloonstijging op jaarbasis in 2017 nog 1,4% bedroeg, bedraagt deze in de reeds afgesloten cao’s voor 2018 gemiddeld 2%.8 Bij de doorrekening van het regeerakkoord raamde het CPB een gemiddelde loonstijging van 3,1% voor 2018, maar bij de laatste CPB-raming uit maart j.l. is deze bijgesteld naar 2,2%. Dat is nog wel hoger dan de realisaties tot nu toe, omdat het CPB een versnelling in de loongroei ziet in nieuw afgesloten cao’s waarvan de verwachting is dat deze doorzet in de rest van het jaar. Het CPB heeft voor 2018 niet alleen de verwachte loonontwikkeling naar beneden bijgesteld. De verwachte inflatie is verlaagd van 2,2% naar 1,6%. Daarmee is de ramingsbijstelling voor de reële loonontwikkeling voor 2018 sinds het regeerakkoord -0,3%.

Vraag 8

Bent u bereid maatregelen te nemen om een sterkere loongroei te bevorderen? Zo ja, welke?

Antwoord 8

Zie antwoord vraag 5


X Noot
2

Zie bijvoorbeeld IMF (2017). Why is Labor Receiving a Smaller Share of Global Income? Theory and Empricial Evidence en OESO (2017). Decoupling of wages from productivity: macro-level facts.

X Noot
4

Dit corrigeert voor bijvoorbeeld zorg die in het ene land collectief wordt aangeboden en in andere landen niet

X Noot
5

Het gaat om afschrijvingen voor bijvoorbeeld woningeigenaren die inkomen onttrekken aan hun eigen woning.

X Noot
6

CPB, CEP 2018, pag. 34

X Noot
7

Zie rapportage contractloonontwikkeling, stand april 2018 op cao.minszw.nl

X Noot
8

Dit betreft een voorlopig beeld op basis van een beperkt aantal cao’s. Bron: Ministerie van SZW (2018) Cao-onderzoek, contractloonontwikkeling stand april 2018.

Indiener(s)