Geachte voorzitter,
Hierbij stuur ik u – mede namens de minister van Medische Zorg en Sport - de
antwoorden op de schriftelijke vragen gesteld door de leden Bruins Slot, Omtzigt
(beiden CDA) en Rudmer Heerema (VVD) aan de minister voor Medische Zorg en
Sport en de staatssecretaris van Financiën over de btw-vrijstelling voor
denksporten.
Vraag 1
Bent u bekend met het arrest van 26 oktober 2017 waarin het Europees Hof heeft
verklaard dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een
te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip “sport” valt in de
zin van artikel 132, lid 1, onder m, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28
november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de
toegevoegde waarde.
Ja.
Vraag 2
Deelt u de mening dat het onwenselijk zou zijn als door dit arrest
denksportbonden en -verenigingen in Nederland, die bij elkaar bijna 150.000
actieve leden hebben, financieel nadeel ondervinden en/of een afname van het
ledental ondervinden? Zo nee, waarom niet?
Als denksportbonden en –verenigingen financieel nadeel en/of een afname van het
ledental ondervinden, vind ik dat een onwenselijk gevolg van het arrest. In
hoeverre er beleidsruimte is om de negatieve gevolgen van het arrest te
voorkomen wordt met de sportbonden en NOC-NSF onderzocht.
Vraag 3
Klopt het dat bonden en verenigingen binnen de denksport, zoals bridge, schaken
en dammen, door de sportvrijstelling (artikel 11, eerste lid, sub e, Wet op de
omzetbelasting 1968) en de vrijstelling van leveringen en diensten van bijkomstige
aard (artikel 11, eerste lid, sub v, Wet op de omzetbelasting 1968) nu veelal geen
btw hoeven af te dragen en dat door het vervallen van de sportvrijstelling wel
zullen moeten? Zo nee, waarom niet?
De Nederlandse Wet op de omzetbelasting 1968 (“Wet OB”) kent in artikel 11, lid
1, onderdeel e een vrijstelling voor de diensten van organisaties die zich de
beoefening van sport of de bevordering daarvan ten doel stellen. Vóór het arrest
van 26 oktober 2017 werden denksporten in Nederland aangemerkt als sport in de
zin van dit artikel. Denksportbonden of -verenigingen vielen onder de genoemde
vrijstelling en hoefden geen btw af te dragen over de door hen verrichte prestaties
als sportorganisatie. In samenhang met deze vrijstelling waren op grond van artikel
11, lid 1, onderdeel v, Wet OB tot bepaalde grensbedragen ook bijkomende
fondswervende activiteiten door denksportorganisaties vrijgesteld van btw.
Het Europees Hof heeft in het arrest van 26 oktober 2017 beslist dat een activiteit
die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, zoals
wedstrijdbridge, niet onder het begrip “sport” valt. Gelet op de motivering van het
arrest, geldt dit ook voor andere denksporten zoals schaken en dammen.
De uitspraak heeft tot gevolg dat diensten en leveringen door
denksportorganisaties niet meer onder de sportvrijstelling vallen. Daarmee zijn de
prestaties van denksportorganisaties btw-belast naar het algemene tarief.
Daarnaast is het toegang verlenen tot denksportevenementen ook belast naar het
algemene tarief. Verder betekent het niet (meer) kwalificeren als sport dat
denksportorganisaties geen gebruik meer kunnen maken van de btw-vrijstelling
voor fondswervende (kantine)activiteiten en het verlaagde tarief voor de
terbeschikkingstelling van sportaccommodaties.
Hier staat wel tegenover dat denksportorganisaties recht op aftrek van
voorbelasting hebben.
Vraag 4
Welke financiële gevolgen (gemiddeld) kan het vervallen van de sportvrijstelling in
de btw hebben voor denksportverenigingen, zoals bridge, schaken en dammen?
Door het vervallen van de sportvrijstelling moeten denksportverenigingen btw af
gaan dragen over de contributie. Daar tegenover staat dat de verenigingen en
nationale bonden recht op vooraftrek van btw krijgen. Dit leidt per saldo tot een
budgettaire opbrengst van naar schatting € 1 miljoen. Per vereniging kan de
lastenverzwaring oplopen tot honderden euro’s en per lid betekent dit een
lastenverzwaring van gemiddeld € 5-10 per jaar.
Vraag 5
Deelt u de mening dat voor zowel andere belastingen (zoals
vennootschapsbelasting) als voor niet-fiscale aspecten denksporten, zoals bridge,
schaken en dammen, gewoon als sport gezien moeten worden? Zo nee, waarom
niet?
Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof vormen de in de BTW-richtlijn
2006 vermelde begrippen autonome, communautaire begrippen. Met andere
woorden, het begrippenkader van de omzetbelasting staat los van dat van andere
belastingen of het nationale civiele recht. Het arrest heeft in beginsel dus geen
gevolgen voor andere belastingen en/of niet-fiscale aspecten. Zo blijft voor de
inkomsten- en vennootschapsbelasting doorslaggevend of een activiteit
kwalificeert als het drijven van een onderneming en speelt de kwalificatie als sport
voor de btw daarbij geen rol.
Vraag 6
Klopt het dat het Europees Hof in het arrest heeft aangegeven dat een
activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval
onder het begrip “culturele diensten” kan vallen, wanneer zij, gelet op de
beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt,
in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en
culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur
van dat land kan worden beschouwd?
In het arrest heeft het Hof opgemerkt dat de conclusie dat een activiteit zoals
wedstrijd bridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke
component, niet onder het begrip “sport” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m
van de richtlijn valt, niet vooruitloopt op het antwoord op de vraag of een
dergelijke activiteit in voorkomend geval onder het begrip “culturele diensten” in
de zin van artikel 132, lid 1, onder n van de richtlijn kan vallen. Het Hof heeft zich
derhalve niet uitgesproken over het antwoord op de vraag of denksporten binnen
het begrip “culturele diensten” vallen, maar laat dat aan de beoordeling van de
lidstaten over.
Vraag 7
Klopt het dat voor de toepassing van de vrijstelling voor culturele diensten het van
belang is dat de aard van de activiteiten gericht is op bescherming van sociale
risico’s? Deelt u de mening dat dit voor denksporten, zoals bridge, schaken en
dammen, het geval is, aangezien denksporten vereenzaming tegengaan, de
geestelijke vermogens en leerprestaties verbeteren en voor alle doelgroepen
toegankelijk zijn?
Vraag 8
Deelt u de mening dat denksporten in Nederland om bovenstaande redenen een
sociaal en cultureel belang dienen, maar ook omdat denksportbonden en
verenigingen geen winst beogen en niet in concurrentie met derden wordt
getreden?
Vraag 9
Bent u bereid om de denksport onder de sociaal culturele vrijstelling van artikel 11,
eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de omzetbelasting te brengen, zodat de btwvrijstelling
met zo weinig mogelijk administratieve lasten kan worden
gecontinueerd? Zo nee, waarom niet? Zo ja, wanneer kunt u de Kamer hierover
informeren?
Antwoord op de vragen 7, 8 en 9
Ik deel de mening dat het beoefenen van denksporten in verenigingsverband voor
alle doelgroepen toegankelijk is, vereenzaming kan tegengaan en geestelijk
vermogens en leerprestaties kan verbeteren. Daarmee staat naar mijn mening
echter nog niet vast dat denksporten kwalificeren als een activiteit van culturele
aard als bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f van de Wet OB. Deze vrijstelling
dient namelijk te worden uitgelegd in het licht van artikel 132, lid 1, letter n van de
BTW-richtlijn. Volgens die bepaling verlenen lidstaten vrijstelling voor bepaalde
culturele diensten door instellingen die door de lidstaat zijn erkend. In bijlage B bij
het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 zijn instellingen opgenomen die
leveringen of diensten van culturele aard verrichten. Denksportverenigingen zijn
niet opgenomen in deze bijlage. Het lopende overleg met de denksportbonden en
NOC-NSF is gericht op het verzamelen van informatie om te kunnen beoordelen of
denksportverenigingen wel in bijlage B kunnen worden opgenomen zodat hun
activiteiten btw-vrijgesteld blijven. De constructieve gesprekken hierover bevinden
zich op dit moment in een beginstadium. Mijn inzet is er daarbij op gericht om de
mogelijkheden voor een btw-vrijstelling in kaart te brengen en indien mogelijk te
benutten. In dit stadium kan ik echter op het eindresultaat nog niet vooruit lopen.
Ik streef er echter wel naar uw kamer voor het zomerreces hierover nader te
informeren .