1447
Vragen van het lid Nijboer (PvdA) aan de Staatssecretaris van Financiën over
het bericht «Fiscus negeerde Europees verbod op afspraken» (ingezonden
22 februari 2018).
Antwoord van Staatssecretaris Snel (Financiën) (ontvangen 15 maart 2018).
Vraag 1
Kent u het bericht «Fiscus negeerde Europees verbod op afspraken»?1
Ja. Hierbij teken ik aan dat een latere correctie op dit bericht is gepubliceerd.
In die correctie is aangegeven dat de kop boven het artikel niet juist is en dat
er is geen sprake van het negeren van Europese afspraken.2
Vraag 2
Kunt u uiteenzetten hoe een typische concernfinancieringsconstructie in
elkaar zat in de periode tot 2007, tussen 2007 en 2016 en vanaf 2016? Van
welke laagbelaste landen werd gebruik gemaakt? Was er doorgaans
personeel aanwezig in die landen?
Concernfinanciering betreft het binnen een concern financieren van groepsvennootschappen.
Deze functie wordt in het algemeen uitgeoefend door de
treasury-functie die nauw verbonden is aan de hoofdkantoorfunctie. De
financiering vindt plaats uit het concernfinancieringsvermogen.
Indien een concern concernfinancieringsactiviteiten verricht, is het aan het
concern dit vorm te geven. Soms wordt gebruik gemaakt van één locatie van
waaruit concernfinanciering plaatsvindt, soms gebeurt dat op meerdere
locaties. Er bestaat echter niet een vaste structuur waarin concernfinanciering
wordt vormgegeven; dit is onder andere afhankelijk van de geografische
spreiding van het concern. In algemene zin kan worden gezegd dat concerns
die gebruik maakten van het destijds in de wet op de Vennootschapsbelasting
1969 opgenomen Concern Financierings Activiteiten-regime (CFA-regime) de
treasuryactiviteiten in Nederland uitoefenden en het concernvermogen ook in
Nederland aanwezig was. Na het vervallen van het CFA-regime verplaatsten
veel concerns het concernvermogen naar het buitenland, met name naar
België maar ook naar Zwitserland waar deze concerns vaak al activiteiten
hadden. Het verplaatsen van het vermogen is een bedrijfseconomische
beslissing die de Belastingdienst niet kan tegenhouden. De treasuryactiviteiten
bleven veelal achter in Nederland maar er werden ook treasuryactiviteiten
overgebracht naar het buitenland.
Vraag 3
Gezien u in het artikel stelt dat de goedkeuring in het verleden van deze
dubieuze rulings gebaseerd was op begrijpelijke keuzes omdat er destijds
andere regels golden en andere opvattingen heersten over de toepassing
daarvan, kunt u uiteenzetten welke andere regels er golden? Kunt u tevens
uiteenzetten hoe de opvatting van de uitvoering daarvan in de loop der jaren
is veranderd? Kunt u daarbij niet alleen ingaan op de Nederlandse zienswijze,
maar ook op de interpretatie van die regels in andere Europese lidstaten,
waaronder in ieder geval Duitsland, België en Frankrijk?
Vraag 6
Aangezien in het artikel staat dat de concernfinancieringsactiviteiten
doorgaans nauw verbonden zijn aan het hoofdkantoor en daarvoor belangrijk
zijn voor werkgelegenheid, hetgeen suggereert dat er veel personeel op het
hoofdkantoor gemoeid is met die activiteiten, hoe kon dan betoogd worden
dat onder verrekenprijsregels de concernfinancieringsactiviteiten moesten
worden toegerekend aan belastingparadijzen, waar vrijwel zeker geen of zeer
weinig personeel aanwezig is?
Antwoord 3 en 6
Omdat bedrijven hun concernfinanciering na het vervallen van het CFAregime
anders gingen vormgeven, kwamen er vragen op over de fiscale
gevolgen daarvan. Dit betrof met name de toepassing van de deelnemingsvrijstelling
en de te hanteren verrekenprijzen. Hoewel ook de wetgeving op
het gebied van de deelnemingsvrijstelling is gewijzigd per 1 januari 2016, ziet
de veranderende zienswijze met name op de vraag welk deel van het
rendement kan worden toegerekend aan het in het buitenland renderend
concernfinancieringsvermogen. In het verleden was de internationaal
geaccepteerde opvatting dat (nagenoeg) het gehele rendement dat werd
behaald met het concernfinancieringsvermogen kon worden toegerekend aan
de vennootschap die dit vermogen aanhield. Over dit uitgangspunt is in
internationaal verband discussie ontstaan, met name in OESO-verband.
Uiteindelijk is deze discussie uitgemond in de BEPS-rapporten van 2015 en de
OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen van 2017. De huidige opvatting luidt
dat de hoogte van het rendement afhankelijk is van de uitgeoefende functies
in die vennootschap. Indien de buitenlandse vennootschap het vermogen
aanhoudt maar verder geen enkele functie zou uitoefenen, zou dat op basis
van de huidige opvattingen betekenen dat ten hoogste een risicovrij
rendement aan het in het buitenland aangehouden concernvermogen kan
worden toegerekend. Indien er meer functies worden uitgeoefend dient er
een hoger rendement toegerekend te worden.
De discussie over rulings is in essentie een discussie over de mogelijkheden
en onmogelijkheden van fiscale wetgeving, beleid en jurisprudentie.
Zekerheid vooraf leidt immers niet tot een andere fiscale behandeling door de
Belastingdienst dan de behandeling van een zelfde feitencomplex achteraf.
Een wijziging in de wet- en regelgeving heeft derhalve invloed op de
toepassing daarvan door de Belastingdienst, ook in de gevallen waarin
zekerheid vooraf wordt gegeven.
Vraag 4
Hoe is het mogelijk dat het statutaire tarief in Nederland in al die jaren hoger
dan 25% was en toch een effectief tarief werd gerekend van 7% of zelfs 5%?
Deelt u de mening dat dan de alarmbellen al af moeten gaan?
Vraag 5
In hoeverre was sprake van het doelgericht toewerken naar een bepaald
percentage (eerst 7%, daarna 5%)? Hoe kwam dit percentage tot stand? Hoe
verhoudt dit zich tot uitspraken die zijn gedaan door uw voorgangers, die
altijd stelden dat over tarief niet kan worden onderhandeld?
Antwoord 4 en 5
Zoals hierboven aangegeven was de internationaal heersende opvatting dat
het rendement op het concernfinancieringsvermogen moest worden
toegerekend aan de vennootschap die dit vermogen aanhield. Omdat in de
meeste gevallen ook in Nederland treasury-activiteiten werden uitgeoefend,
kwam de vraag op welke zakelijke beloning aan die activiteiten kon worden
toegerekend. Vaak werd overleg met de Belastingdienst gezocht om hier
zekerheid over te krijgen. Op de beloning die aan Nederland kon worden
toegerekend, was uiteraard het reguliere Nederlandse vennootschapsbelastingtarief
van toepassing. Er is dan ook geen sprake van een Nederlands
tarief van 5% of 7%. De totale belastingdruk op de in het buitenland
aangehouden concernfinancieringsvermogen en de daarmee samenhangende
in Nederland uitgeoefende treasury-activiteiten was lager dan het reguliere
Nederlandse tarief van de vennootschapsbelasting. Dit werd veroorzaakt
doordat de belastingdruk op het rendement in het land waarnaar het
concernfinancieringsvermogen werd overgedragen veel lager was. Bijvoorbeeld
doordat een Belgische dochtermaatschappij waarin het concernfinancieringsvermogen
als eigen vermogen was gestort, gebruik kon maken van
de Belgische notionele interestaftrek.
Vraag 7
Hoe beoordeelt u de uitspraken dat de rulings al in de periode 1999–2003
ongewenst en zelfs verboden zijn verklaard onder Europese afspraken?
Waarom is er dan toch voor gekozen om door te gaan met de rulings? Kunt u
zich voorstellen dat de reputatie van Nederland onder de Europese partners
door dit soort acties onder druk staat? Wat zou u ervan vinden als bepaalde
landen stelselmatig afspraken ondermijnen, ook al zijn deze niet per se «hard
law»? Deelt u de mening dat het slechte imago van Nederland op het gebied
van belastingontwijking slecht is voor de onderhandelingspositie van
Nederland in Europa en voor tevens voor het vestigingsklimaat?
De Europese Commissie heeft in 2003 geoordeeld dat het wettelijke CFAregime
onverenigbaar was met de gemeenschappelijke markt.3 Hierbij is door
de Europese Commissie geen terugvordering geëist in verband met
gewettigd vertrouwen en een overgangstermijn geboden waardoor concerns
tot en met uiterlijk 31 december 2010 gebruik konden maken van hun
CFA-beschikking. Doordat concerns vooruitlopend op of na afloop van deze
termijn hun concernvermogen naar het buitenland verplaatsten, is een
nieuwe situatie ontstaan. Er is derhalve geen sprake van de voortzetting van
het oude regime.
Nederland heeft zich gehouden aan de beschikking van de Commissie. Ook
bij andere gevallen in het verleden van geconstateerde onverenigbare
staatssteun bij Nederlandse belastingmaatregelen is de staatssteun beëindigd
en is in gevallen waarin dit moest, onrechtmatige staatssteun teruggevorderd.
Bij gebleken strijdigheid van Nederlandse belastingmaatregelen met de
afspraken die Nederland in het kader van de EU-Gedragscode met de andere
EU-lidstaten heeft gemaakt, heeft Nederland de belastingmaatregel in kwestie
aangepast of ingetrokken en zich een betrouwbare lidstaat getoond. Ik zou
het ook afkeuren als Nederland of welk land dan ook stelselmatig internationale
afspraken op belastinggebied zou ondermijnen. Dat neemt niet weg dat
ik een voorkeur heb voor «hard law», omdat de naleving daarvan ook
daadwerkelijk juridisch kan worden afgedwongen.
Naast de aanpassing van Nederlandse belastingwetgeving in geval van
gebleken strijdigheid met de internationale afspraken, heeft Nederland de
afgelopen jaren ook actief meegewerkt aan Europese maatregelen tegen
belastingontwijking. Dit is internationaal niet onopgemerkt gebleven. Toch is
naar mijn mening meer nodig. Daarom heb ik de strijd tegen belastingontduiking
en belastingontwijking tot een speerpunt van mijn beleid gemaakt. Ik
heb in mijn brief aan uw Kamer van 23 februari jl.4 aangegeven dat ik de
ambitie heb om het beeld te kantelen dat Nederland het internationale
bedrijven fiscaal gemakkelijk zou maken belasting te ontwijken. Dat beeld is
naar mijn mening namelijk hardnekkig en het doet het investeringsklimaat
geen goed. Ik ben er dan ook van overtuigd dat de door het kabinet
aangekondigde maatregelen tegen belastingontduiking en belastingontwijking
het vestigingsklimaat ten goede komen. Wanneer zij bovendien zouden
bijdragen aan een sterkere onderhandelingspositie van Nederland in Europa,
dan is dat mooi meegenomen.
1 Trouw, 21 februari 2018
2 Trouw, 23 februari 2018
3 Beschikking nr. 2003/568/EG van de Commissie van 17 februari 2003 betreffende de door
Nederland ten uitvoer gelegde steunmaatregel ten gunste van internationale financieringsactiviteiten
(PbEG 2003, L180/52).
4 Nota aanpak belastingontwijking en belastingontduiking, 23 februari 2018 Kamerstuk 25 087,
nr.188