1410
Vragen van de leden Leijten en Van Kent (beiden SP) aan de Staatssecretaris
van Financiën over partnerschap (ingezonden 19 januari 2018).
Antwoord van Staatssecretaris Snel (Financiën) (ontvangen 12 maart 2018).
Vraag 1
Het u kennisgenomen van de vraag over fiscaal partnerschap en toeslagen
van 8 januari 2018?1
Ja.
Vraag 2, 3 en 5
Erkent u dat enkel het gegeven dat de vraagsteller geen fiscale partner had
op het moment dat zijn dochter bij hem is komen wonen, ertoe leidt dat zijn
dochter geen recht heeft op kindgebonden budget en zorgtoeslag? Vindt u dit
rechtvaardig?
Waarom is er bij bloedverwantschap in de eerste graad bij de toeslagen
mogelijkerwijs sprake van partnerschap, terwijl bij de schenk- en erfbelasting
sprake is van een kind? Wat vindt u van deze discrepantie?
Waarom is ervoor gekozen ook kinderen als fiscaal partner aan te (kunnen)
merken? Kunt u uw antwoord toelichten?
Antwoord 2, 3 en 5
In de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het basispartnerbegrip
opgenomen dat geldt voor alle belastingwetten en de toeslagen. Ingevolge
dat partnerbegrip zijn gehuwden, geregistreerde partners en samenwonenden
met een notarieel samenlevingscontract die in de basisregistratie personen
staan ingeschreven op hetzelfde woonadres partners. Vervolgens is het
basispartnerbegrip in afzonderlijke wetten uitgebreid of zijn de voorwaarden
aangevuld. Op basis van objectieve criteria wordt bepaald of sprake is van
partnerschap en wanneer het partnerschap begint en ophoudt te bestaan.2 Dit
basispartnerbegrip geldt voor alle belastingwetten, dus ook voor de
Successiewet 1956. Voor de schenk- en erfbelasting is vanwege het specifieke
karakter van de schenk- en erfbelasting, waarbij partners een aanzienlijk
voordeel genieten, een aantal aanvullende eisen gesteld.3 Een van die
voorwaarden is dat bloedverwanten in de rechte lijn geen partners zijn.
Het basispartnerbegrip in de AWR is voor de inkomstenbelasting en de
toeslagen in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Algemene wet inkomensafhankelijke
regelingen (Awir) aangevuld met objectieve criteria op basis
waarvan sprake is van partnerschap in situaties van samenwoning.
Voor de
inkomstenbelasting en toeslagen geldt in aanvulling op het basispartnerbegrip
dat ongehuwd samenwonenden met een gezamenlijk kind, een
gezamenlijke eigen woning of een gezamenlijke pensioenregeling als elkaars
partner worden aangemerkt als zij in de basisregistratie personen staan
ingeschreven op hetzelfde woonadres. Tijdens de parlementaire behandeling
van de invoering van het partnerbegrip bij de Fiscale vereenvoudigingswet
2010 vroeg de Tweede Kamer aandacht voor de situatie van ongehuwd
samenwonenden die kinderen in hun gezin hebben uit een andere relatie, de
zogenaamde «samengestelde gezinnen».4 Omdat deze gezinnen ten opzichte
van gehuwden met kinderen een aanzienlijk voordeel zouden kunnen
genieten heeft het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen
2012 voorgesteld om aan de bestaande partnercriteria een nieuw criterium
toe te voegen op grond waarvan ongehuwd samenwonenden ook als
partners worden aangemerkt indien zij samen met een kind van een van
beiden op hetzelfde adres in de basisregistratie personen staan ingeschreven.5
Dit criterium sluit ook aan bij het draagkrachtbeginsel van de Awir om
voor wat betreft het recht op toeslagen het inkomen op huishoudenniveau in
aanmerking te nemen. Sindsdien wordt in de fiscaliteit en toeslagen onder
partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is
ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende of
belastingplichtige en die evenals die belanghebbende of belastingplichtige
meerderjarig is, waarbij op dat adres ook een minderjarig kind van ten minste
een van beiden staat ingeschreven. Niet als partner wordt aangemerkt een
bloed- of aanverwant in de eerste graad van de belanghebbende of belastingplichtige,
tenzij beiden bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27
jaar hebben bereikt. Indien beiden de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt,
wordt verondersteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
In het door u geschetste voorbeeld wordt voldaan aan de hiervoor omschreven
criteria inzake de bepaling voor samengestelde gezinnen en gaat het om
twee personen die de leeftijd van 27 jaar hebben bereikt. Om die reden is het
partnerschap dan ook terecht vastgesteld. Hierbij merk ik op dat het
partnerschap naast negatieve gevolgen voor de aanspraak op (een) toeslag(en)
positieve gevolgen kan hebben in de inkomstenbelasting.
Vraag 4
Klopt het dat in de pensioenwet bij bloedverwantschap in de eerste graad
geen sprake kan zijn van partnerschap en er dus geen recht bestaat op een
nabestaandenpensioen? Klopt het ook dat in de participatiewet bij bloedverwantschap
in de eerste graad geen sprake kan zijn van partnerschap?
Beiden vragen kloppen.
Vraag 6, 7 en 8
Acht u het wenselijk dat de overheid met betrekking tot partnerschap
uiteenlopende criteria hanteert? Zo ja, waarom?
Deelt u de mening dat het hanteren van verschillende criteria voor partnerschap
bij de belastingdienst het belastingstelsel complexer maakt dan nodig?
Bent u bereid de criteria voor partnerschap in verschillende wetten meer met
elkaar in lijn te brengen? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6, 7 en 8
De vastlegging van het partnerbegrip in de AWR heeft ertoe geleid dat voor
alle fiscale wetten hetzelfde basispartnerbegrip geldt. In de inkomstenbelasting
en toeslagen zijn aanvullende, objectief toetsbare, partnercategorieën
opgenomen, die met elkaar in overeenstemming zijn. Door dit volledig
geharmoniseerde partnerbegrip in de inkomstenbelasting en toeslagen is het
stelsel juist vereenvoudigd. Dit heeft geleid tot duidelijkere regelgeving voor
de burger, administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging van de
uitvoering voor de Belastingdienst. Zoals ik hiervoor al heb aangegeven geldt
het basispartnerbegrip ook in de schenk- en erfbelasting en is vanwege het
specifieke karakter ervan een aantal aanvullende eisen gesteld. Voor de
fiscaliteit en toeslagen is dus het uitgangspunt dat partnerschap aan de hand
van objectieve criteria kan worden bepaald. In het verleden moest onder het
oude partnerbegrip aan een zeer grote groep samenwonenden elk jaar bij de
aangifte inkomstenbelasting worden gevraagd of zij kozen voor partnerschap.
Dit leidde tot verwarring, de gevolgen van die keuze waren voor velen
onduidelijk en een keuzemogelijkheid leverde problemen op bij het voorinvullen
van de aangifte van partners. Dit noodzaakte tot het zo veel mogelijk via
basisregistraties kunnen vaststellen of sprake is van partnerschap. Daarom is
ervoor gekozen om op basis van objectieve criteria te bepalen of sprake is
van partnerschap en wanneer het begint en ophoudt te bestaan.6 In de
sociale zekerheid worden ongehuwde meerderjarige partners die een
gezamenlijke huishouding voeren, als gehuwd aangemerkt. De gelijkstelling
van gehuwd en ongehuwd samenwonenden speelt vooral in het kader van
regelingen die zijn gebaseerd op de minimumbehoeftefunctie. Daarom zijn
voor partners de criteria het «voeren van een gezamenlijke huishouding» en
«duurzaam gescheiden leven» van toepassing. In de sociale zekerheid is het
in het kader van behoefte en draagkracht van belang om te kijken naar de
feitelijke omstandigheden waarin ongehuwd samenwonenden zich bevinden.
Die feitelijke situatie wordt beoordeeld aan de hand van het criterium
«gezamenlijke huishouding».7 Uit het voorgaande blijkt dat het om uiteenlopende
redenen noodzakelijk is om in verschillende wetten een op onderdelen
verschillend partnerbegrip te hanteren. Om voorgaande redenen zie ik geen
noodzaak om het partnerbegrip in verschillende regelingen met elkaar in lijn
te brengen. Overigens ligt de beleidsverantwoordelijkheid voor de Participatiewet
en de Pensioenwet bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1 https://vraagde2ekamer.nl/fiscaal-partner-en-toeslag/
2 Memorie van toelichting bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, blz. 25.
3 Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2011.
4 Motie van de leden Omtzigt, Tang en Cramer, Kamerstuk 32 128, nr. 41, en de motie van de
leden Omtzigt en Dijkgraaf, Kamerstuk 32 504, nr. 59.
5 Voor een uitvoerige uitwerking van de (toenmalige) voordelen wijs ik u op de nota naar
aanleiding van het verslag bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Kamerstuk 32 130, nr. 7,
blz. 28 e.v.).
6 Memorie van toelichting bij de Fiscale vereenvoudigingswet 2010, blz. 25.
7 Kamerstuk 32 130, nr. 22